Stelen om te overleven

In het kort

Tijdens de Eerste Wereldoorlog lag het aantal diefstallen dubbel zo hoog als in de periode ervoor.

De hogere klassen spraken over normenverval. In werkelijkheid hielden de dieven en de lagere klassen vast aan een eigen set van waarden.

Het gerecht beschouwde de diefstallenplaag wel degelijk als een urgent probleem.

In tijden van oorlog verzaken we aan onze normen en waarden. Dat lijken diefstalcijfers uit de Eerste Wereldoorlog duidelijk aan te tonen. Van algemeen moreel verval was echter geen sprake.

Uit dossiers van de correctionele rechtbank van Mechelen (1917): Een bedelaar krijgt één maand cel en een boete van 26 frank.
Een twintigjarige steenkapper uit Lier bekent. Hij krijgt drie maanden celstraf.
Mijn grootvader zei: ‘Een boer is maar een beest, maar hij fret toch eerst’

Rien de plus immoralisant que la guerre’, schreef de Franse criminoloog en filosoof Gabriel Tarde al in 1886. Het is een gedachte die in elke oorlog wel in de hoofden omgaat. Ook tijdens de Eerste Wereldoorlog hield ze het bezette België sterk bezig. Velen uit de hogere klassen vreesden dat het gewone volk alle normen en waarden zou laten varen. De oorlog zou een broeihaard vormen voor criminaliteit.

Was die angst gegrond? Op het eerste gezicht wel. Diefstal blijkt veel vaker voor te komen in oorlogstijden dan in periodes van vrede. Gerechtelijke statistieken tonen dat het aantal vervolgde diefstallen in het arrondissement Mechelen tijdens de Eerste Wereldoorlog dubbel zo hoog lag als in de periode ervoor. Ook dagboeken staan bol van vermeldingen van diefstal. Ze getuigen over hoe Duitse soldaten zonder schroom huizen binnenvielen en leegroofden. Maar even goed gaan ze over talloze stedelingen die naar het platteland gingen om er aardappelen uit de grond te trekken of brandhout te kappen.

 

Diefstal van geld en juwelen – in vredestijd de vaakst gestolen voorwerpen – kwam nog zelden voor. De voornaamste doelwitten waren levensmiddelen. Dat hoeft niet te verbazen. Tijdens de oorlog veranderde de sociaal-economische situatie. Velen hadden geen werk meer, en met de rantsoenen van hulporganisaties konden ze vaak niet alle monden in het gezin voeden. De dieven waren dan ook niet meer overwegend kinderloos en ongehuwd. Tijdens de oorlog vond je steeds meer daders met een gezin, en ook vrouwen waagden zich vaker aan diefstal.

Het grootste deel van de daders behoorde nu tot de vaak werkloze arbeidersklasse. Dat bevolkingssegment zag diefstal van voedsel en hout als een oud gebruiksrecht waarop ze zich kon beroepen in tijden van crisis. Diefstal werd dan vooral een overlevingsstrategie. Dat gebruikten daders vaak als argument als ze voor de rechter moesten verschijnen. Hoe dan ook had de welgestelde burger weinig te vrezen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden acties die in vredestijd taboe zijn plots wel aanvaardbaar. Dat fenomeen blijft niet beperkt tot 1914–1918. Het is van alle (oorlogs)tijden, zegt Erik de Soir, doctor in de psychologie en in de sociale en militaire wetenschappen. ‘In vredestijd leef je in een zuivere omgeving. Je wordt niet aangevallen, en je moet doorgaans niet vechten om te overleven. Je hebt weinig te vrezen. Vindt in die context een diefstal plaats, dan druist die in tegen de heersende normen en waarden. Dat verandert als de oorlog begint. Dan treedt een proces in werking dat je waardenschaal afstompt’, zegt De Soir.

‘In het begin rechtvaardigen alle partijen de oorlog, om ze gemakkelijk aan de burgers en soldaten te kunnen verkopen. Aan de vooravond van de Trojaanse oorlog stal Paris Helena ten onrechte van koning Menelaos, en de oorlog in Afghanistan wordt gerechtvaardigd als War on Terror. Die rechtvaardiging geeft burgers het gevoel dat de oorlog voor de juiste redenen wordt gevoerd, en ook soldaten geloven dat ze voor de goede zaak vechten. Als na verloop van tijd de impact en de gevolgen van de oorlog zichtbaar worden, beginnen soldaten en burgers te beseffen dat wat er gebeurt misschien toch niet zo rechtvaardig is. Je basisassumpties en je wereldbeeld storten in. Dat gevoel is ondraaglijk, dus zoek je naar een oplossing.’ Volgens De Soir ga je je normen ombuigen naar de oorlogssituatie. ‘Je sociale en morele horizon krimpt in.’

‘In deze nieuwe context lijkt alles toegestaan’, zegt De Soir. ‘Wat betekent het stelen van een brood als overal om je heen gruwelijke dingen gebeuren? Het verweer tegen soortgelijke diefstallen verdrinkt in de massa van andere gebeurtenissen. Op die manier wordt diefstal moreel aanvaardbaar.’
boze boeren

Wat er ook gestolen wordt, bij diefstal is altijd iemand de gedupeerde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren vooral boeren van wie de gewassen van de velden werden geplukt het slachtoffer. Zij konden zich absoluut niet vinden in de nieuwe morele referentiekaders van de daders. Ze werden minder tolerant dan vóór de oorlog. Toen wogen de nadelen van een diefstal vaak niet op tegen de last die een rechtszaak met zich meebracht. Heel wat boeren knepen een oogje dicht, uit angst voor represailles en hoge gerechtskosten. Ze hielden het toen meestal bij het verhogen van de bewaking en het bedreigen van de dieven.

Dat volstond niet meer tijdens de oorlog. De stijging van het aantal moeskopperijen – diefstallen van groenten en fruit op het veld – verhoogde hun woede en daarbij hun aangiftebereidheid. Gerechtelijke actie moest soelaas brengen. Waar de boeren voor de oorlog vaak nog verzochten de daders niet al te zwaar te straffen, eisten ze tijdens de oorlog harde maatregelen van het gerecht. Er ontstond spanning tussen de boeren en de rest van de bevolking.

‘Die polarisatie wordt nog versterkt door de beeldvorming’, zegt Erik de Soir. ‘Sommige beelden maken mensen boos en beïnvloeden op die manier hun acties en gedrag. Dat is zo bij soldaten die in oorlogssituaties dagelijks worden blootgesteld aan beelden of propaganda die het wij/zij-gevoel verder versterken. De sociale en morele horizon waarover ik het daarnet had, krimpt dan nog verder in.’

‘Dat kan beginnen met het geven van bijnamen aan de vijand. In de Vietnamoorlog werden Vietcongsoldaten ratten genoemd, ongedierte dat uitgeroeid moest worden. En tijdens de Eerste Wereldoorlog staat de Belg tegenover den Duits. De verschillen worden uitvergroot en de gelijkenissen weggegooid. Van zodra de beide partijen ver genoeg staan van elkaar, beginnen normen te vervagen.’

Die stereotypering bestaat niet enkel tussen de oorlogvoerende partijen. Ze kan ook optreden binnen partijen onderling. Zo kwamen de boeren tegenover de rest van de bevolking te staan. ‘Tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden enkel de boeren te eten’, zegt De Soir. ‘De rest van de bevolking werd jaloers. Volgens hen kon het niet anders of de boeren werkten samen met de Duitsers.’ Ze kregen er dan ook serieus van langs. ‘Mijn grootvader zei altijd: ‘Een boer is maar een beest, maar hij fret toch eerst.’

Wie van de boeren stal, kon van die polarisering profiteren. Een groot deel van de bevolking stond niet zo negatief ten opzichte van bepaalde misdrijven als in vredestijd. De breedste lagen van de bevolking leken de ideologie van de daders te volgen. Zeker als de slachtoffers verdacht werden van woeker en fraude, leek men weinig problemen te hebben met de diefstallen.

Volgens hen waren de woekeraars de echte dieven die stalen op de kap van de bezette bevolking. Daarbij gold wel de voorwaarde dat de gepleegde diefstallen een geweldloze vorm aannamen. Je slachtoffer verwonden of doden was not done. Ook diefstal gepleegd uit materialistische overwegingen was ongepast. Lichtere vormen van diefstal, zoals dus moeskopperij, konden door de normverschuiving op meer begrip rekenen. En laat dat nu net de meest voorkomende vorm van diefstal zijn tijdens de oorlog.

Volgens De Soir speelt ook het gevoel van straffeloosheid een rol bij de inkrimping van normen en waarden. ‘Elk militair conflict draagt een graaicultuur met zich mee. Plunderingen zijn schering en inslag tijdens oorlogen. Meestal is niet Jan Soldaat de aanstoker, maar iemand met een hogere rang of status. Als die ongestraft zijn gang kan gaan, doet de gewone soldaat mee.’

Toch bleek in de Eerste Wereldoorlog de straffeloosheid relatief. De noodkreet van de slachtoffers kwam aan bij het gerecht, dat de diefstallenplaag wel degelijk als een urgent probleem beschouwde. Gerapporteerde diefstallen werden vaker vervolgd, en het aantal vrijspraken daalde. De houding van het gerecht tegenover diefstal leek te verharden.

Al vind je daar ook tegenindicaties voor. Zo stabiliseerde het aantal opgeschorte straffen en de straffen die werden uitgevaardigd, waren vaak minder zwaar dan voor de oorlog. De gevangenisstraffen waren korter en de boetes lagen lager.

Of dat aantoont dat het gerecht toleranter werd, valt te betwijfelen. Een verschuiving naar lichtere vormen van diefstal kan de lagere straffen ook in de hand gewerkt hebben. Ook het toenemende aantal vrouwen en getrouwde vaders onder de beklaagden deed de straffen lager uitvallen. Rechters blijken toleranter voor deze groepen. Bij hen werden vaker verzachtende omstandigheden ingeroepen dan bij hun ongehuwde, kinderloze collega-dieven. Al kan dat ook komen doordat die laatste groep zich vaker inliet met zware vormen van diefstal. In elk geval is hiermee niet duidelijk of de verschuiving van morele waarden en normen ook binnen het gerechtelijk instituut plaatsvond.

Dat oorlog een invloed heeft op de morele normen en waarden, mag duidelijk zijn. Oorlog, wanneer en waar ook ter wereld, verandert het sociaal-economische evenwicht en herdefinieert de grenzen van wat toelaatbaar is. De betrokkenen zien hun sociale en morele wereldbeeld stevig dooreengeschud. De tolerantiedrempels verschuiven en er ontstaan nieuwe morele normen en gedragscodes. Maar van verval kan je niet spreken. ‘Rien de plus immoralisant que la guerre’? Die uitspraak moet je sterk nuanceren.

Julie Devlieghere won met haar thesisonderzoek de eerste editie van de Scriptieprijs 100 Jaar Groote Oorlog van Scriptie en het Departement Buitenlandse Zaken. Meer info op www.scriptieprijs2014-18.be

Schuld en boete