Kunnen we dierenwelzijn meten?

‘Het feit dat dieren geen gevoelens hebben, scheidt hen van ons’, dachten de Romeinen. Intussen evolueerden de inzichten danig. Wat is de huidige kennis over dierenwelzijn, op wie is het van toepassing en hoe kunnen we het meten?

Beeld: Na het onthoornen en zodra de verdoving is uitgewerkt, kan je bij dit kalf een hogere oogtemperatuur meten. Credit: imageselect

Wat dierenwelzijn inhoudt, hangt af van een mengeling van wetenschappelijke, ethische en maatschappelijke overwegingen. Wanneer we de diverse heersende stromingen samenvatten, zien we drie grote bezorgdheden. De eerste gaat over hoe het dier functioneert qua gezondheid, groei en fysiologie. Vertoont het dier geen symptomen van ziekte? Groeit een jong dier goed of brengt het gezonde nakomelingen voort?

De tweede stroming gaat over het gedrag. Gedraagt het dier zich normaal volgens zijn natuurlijke adaptaties en capaciteiten? En de derde gaat over hoe het zich voelt. Voelt het zich goed, zonder langdurige en intense vrees of angst, pijn en andere negatieve gevoelens? Waar het voordien bij dierenwelzijn vooral ging over het vermijden van lijden, gaat het de laatste decennia ook over het feit dat dieren een leven moeten hebben dat de moeite waard is om te leven, a life worth living. Daarbij hoort een dosis plezier en andere vormen van positief welzijn. Het draait dus om biologische, gedragsmatige en gevoelsmatige (of affectieve) aspecten. ‘De affectieve component is uiteindelijk het belangrijkste voor dierenwelzijn’, aldus de Canadese welzijnsonderzoeker David Fraser.

Hoe we denken over het vermogen tot ‘voelen’, is dus belangrijk, want het is een leidraad voor onze omgang met dieren. Afbakenen welke dieren voelend zijn, is alleen niet zo simpel als het lijkt. Er zijn om te beginnen zoveel verschillende diersoorten. Of die kunnen ‘voelen’ is verweven met hun bewustzijn en de manier waarop een dier informatie opneemt uit de omgeving, verwerkt en later gebruikt, ook wel ‘cognitie’ genaamd. We moeten niet alleen weten welke dieren voelend zijn, maar ook vanaf welk punt in hun ontwikkeling en of er gradaties bestaan in dat voelend zijn. Bovendien hebben dieren geen menselijke taal om hun gevoelens uit te drukken, waardoor wetenschappers indirecte indicaties moeten gebruiken, zoals de bouw van hun zenuwstelsel, hun cognitieve vaardigheden en gedrag om te bepalen of ze (on)aangename ervaringen hebben. Vroeger dachten wetenschappers dat alleen de buitenste laag van de hersenen, de hersenschors, belangrijk was bij cognitie, bewustzijn en emoties.

Nu weten we dat ook andere delen van het zenuwstelsel een rol spelen. Simpele vormen van cognitie, zoals gewenning en conditionering, zien we bij veel diersoorten, van ongewervelde dieren tot zoogdieren. Meer complexe vormen van cognitie, zoals het begrijpen van complexe informatie of het weten wat een ander weet, zijn nog niet bij elke diergroep even diepgaand onderzocht. Maar we weten al wel dat ze voorkomen doorheen het dierenrijk van insecten tot en met zoogdieren. Verder kunnen alle gewervelde dieren en sommige ongewervelde dieren, zoals inktvissen en kreeften, pijn lijden. Het is in elk geval belangrijk om te beseffen dat vele huisdieren, alle boerderijdieren én een aantal diersoorten die we soms willen bestrijden als ongedierte of gebruiken als proefdier dus zeker voelende wezens zijn. Bij ongewervelde dieren is er nog twijfel over welke structuren nodig zijn voor bewustzijn en voelend zijn. Maar soms kunnen zelfs eenvoudige structuren complexe capaciteiten genereren. Zelfs Charles Darwin besloot in de 19de eeuw al, op basis van zijn observaties en die van collega’s, dat ‘de lagere dieren net als de mens manifest plezier en pijn, geluk en miserie ervaren’.

Overmatige aandacht voor biologische functies negeert de essentie van welzijn

Om dierenwelzijn te beoordelen, wordt vaak gekeken naar de omgeving waarin het dier leeft. Hoe ziet de huisvesting, voeding en verzorging eruit? Maar het kan gebeuren dat een dier in een ‘luxe’ omgeving leeft en toch een laag welzijn heeft, net zoals iemand ongelukkig kan zijn in een kasteel. Je legt de focus dan ook beter op de effecten van die omgeving op het dier qua gezondheid, fysiologie, gedrag en vooral gevoelens. Deze indicatoren staan het dichtst bij de kern van welzijn. Ze onthullen hoe het dier daadwerkelijk functioneert en hoe het zich voelt.

Uitgewerkte verdoving

Wanneer we als hoofdbezorgdheid vertrekken uit het biologisch functioneren van een dier, is het altijd belangrijk om te beseffen dat dit niet automatisch iets zegt over het welzijn van het dier. We moeten weten of deze indicatoren rechtstreeks of indirect verbonden zijn met een bepaald gevoel of emotie. De zoektocht gaat dan ook verder dan het in kaart brengen hoe de systemen van een dier werken, zoals conditie, hartslag, bloeddruk of hormonen. Het wordt namelijk pas interessant wanneer er variatie is in lijn met de onderliggende gevoelens. Bijvoorbeeld, infraroodthermografie kan laten zien dat net onthoornde runderen een hogere oogtemperatuur hebben wanneer de lokale verdoving is uitgewerkt en ze pijn voelen. De hartslagvariabiliteit bij honden verlaagt flink wanneer ze een situatie als stresserend ervaren. Fysiologische metingen kunnen dus een nuttige welzijnsindicator zijn. Er zijn momenteel zelfs halsbanden op de markt die het baasje hierover kunnen informeren. Om een typische ‘vingerafdruk’ te vinden van langdurige stress – een zogenaamde biomerker – onderzoekt men hormonen zoals cortisol, en diverse neurotransmitters en bloedparameters. Die informatie wordt druk met elkaar gecombineerd, op zoek naar één welzijnsindex. Een hot topic is ook de link tussen dierenwelzijn en de lengte van telomeren. Dit zijn de beschermende kapjes op het uiteinde van chromosomen die verslijten naarmate we ouder worden en meer stress ervaren. Hetzelfde geldt voor de hippocampus, een hersenstructuur die je met een MRI-scan kan meten. Uit onderzoek blijkt dat die in volume toeneemt bij meer positieve ervaringen en afneemt bij meer negatieve ervaringen.

Fokzeug met biggen op een Nederlandse varkensboerderij.

Gedragsmaten lijken eenvoudiger om de welzijnstoestand van een dier mee te beoordelen. Ze leveren door te kijken naar een dier meteen informatie over wat het dier doet. Ook hier bepaalt het verband met de emoties hun geldigheid als welzijnsmaat. In een ongeschikte omgeving kunnen dieren bijvoorbeeld abnormaal repetitief gedrag ontwikkelen door frustratie of chronische stress. Sommige diersoorten zijn hiervoor gevoeliger dan andere. Dit gedrag is een duidelijk teken dat het dier niet kon omgaan met de beperkingen van de omgeving waarin het gedrag ontstond. Dat hoeft echter niet altijd de huidige omgeving te zijn, want terugkerende patronen kunnen ‘emanciperen’ zoals dat heet, dit is loskomen van hun oorspronkelijke oorzaak, en dus ook vertoond worden in een voor het dier geschikte omgeving.

Er zijn daarnaast steeds meer sensoren en gps’en die gebruikt worden in de landbouw om met big data-analyse en precisietechnologie het gedragsrepertoire van dieren te meten, gekoppeld aan gegevens over de gezondheid zoals temperatuur, hartslag, en productie, om ze te linken met welzijnsproblemen. Zo blijken veranderingen in het slaap-waakritme een goede welzijnsindicator. Daarnaast kunnen we ook aan dieren vragen waar ze zich goed bij voelen door ze hun voorkeuren te laten zien in gedragsonderzoek. We kunnen labmuizen bijvoorbeeld verschillende soorten nestboxen aanbieden zodat ze kunnen kiezen welke ze het liefst willen. Je kan ze daarbij ook vragen hoeveel ze willen ‘betalen’ om aan een doel te raken, en de sterkte van hun motivatie voor iets meten door de ‘prijs te verhogen’. Een koe moet dan bijvoorbeeld steeds harder duwen om een hek te openen naar een ligplaats, waardoor we een idee krijgen hoe belangrijk dit voor haar is.

Glas halfvol of glas halfleeg

Huidige dierenwelzijnswetenschappers zijn het over weinig eens, maar wel hierover: om welzijn te meten, moeten we een manier vinden om de mengeling van emoties over langere tijd te meten. Dat noemen we de affectieve staat. Het is de heilige graal in de welzijnswetenschap, een onderzoeksveld waar de innovatieve maten in hoog tempo voorgesteld en onderzocht worden. Een veelzeggende maat voor de affectieve staat is bijvoorbeeld de test van de beoordelingsbias. De test vertrekt van het verband tussen cognitie en emotie: wie zich langere tijd slecht voelt, kan hierdoor systematisch beïnvloed worden, en zal situaties negatiever gaan inschatten. Zo zal bij depressieve mensen en chronisch gestresseerde dieren het glas eerder halfleeg zijn, en dat kan ook bij dieren worden gemeten. Maar hoe dan?

Het kan gebeuren dat een dier in een ‘luxe’ omgeving leeft en toch een laag welzijn heeft

Een mogelijke aanpak is een dier bijvoorbeeld te leren dat het steeds eten kan vinden in een kom die aan de linkerkant in een kamer staat en dat er niets zit in de kom als die aan de rechterkant staat. Wanneer je daarna een kom in het midden zet, zal een dier dat zich goed voelt optimistisch denken dat er allicht wél iets te eten valt, en een dier dat zich niet goed voelt eerder pessimistisch zijn en geneigd zijn te oordelen dat er niets te vinden is. Dat uit zich in of het dier de middelste kom benadert en, indien ja, de snelheid waarmee het dat doet. Onderzoek wees uit dat ratten en andere dieren die in een verrijkte omgeving leven, doorgaans meer optimistische keuzes maken in dergelijke tests. Omgekeerd gaan geboren optimisten, ratjes die dus van nature eerder optimistisch zijn, de wereld negatiever bekijken wanneer ze onder chronische stress staan. We zien een heleboel onderzoeken opduiken waarbij de link tussen die beoordelingsbiastest en omstandigheden waarin dieren worden gehouden of waaraan ze worden blootgesteld, onderzocht wordt. Zo blijken asielhonden die meer slapen ook positiever beoordeeld te worden. Zelfs bijen vertonen een beoordelingsbias, wanneer ze in een negatieve affectieve staat gebracht worden door ze kort in een buisje heen en weer te schudden. Hiermee breidt de bibliotheek van indirecte welzijnsindicatoren steeds verder uit.

Queeste naar de heilige graal

Omdat enig positief welzijn van belang is voor a life worth living zijn indicatoren van positieve emoties waardevol. Hoewel lachen niet zo wijdverspreid is in het dierenrijk en nog weinig bestudeerd, spreekt het gedrag tot de verbeelding. Niet enkel mensen doen het, ook andere primaten zoals chimpansees kunnen schor en hijgend lachen wanneer ze spelen. Honden tonen hun eigen typische snelle ritmische activiteit van de stembanden, vooral als ze spelen. Ratten die gekieteld worden door hun verzorgers lachen op een ultrasone frequentie die met een vleermuisdetector aanstekelijk lollig klinkt. Meer nog, ze gaan zelfs achter diens hand aanrennen om meer te vragen. Het kietelen blijkt zelfs een positieve beoordelingsbias uit te lokken en zorgt dus voor een positieve emotionele toestand.

Asielhonden die meer slapen, staan positiever in het leven

De queeste naar de heilige graal, een maat die een accurate samenvatting geeft van de affectieve staat van een dier, is nog lang niet voltooid. Ook ‘ijsbergmaten’ worden ijverig onderzocht. Zijn er zichtbare topjes van de ijsberg die een sterke link hebben met onderliggende affectieve staat en het welzijn verraden? Staartschade bij varkens, vederschade bij vogels, manken en duur van liggen bij melkvee, duur en kwaliteit van slaap zijn goede kandidaten. Ze reflecteren multifactoriële problemen en zijn daarom heel aantrekkelijk. Maar ook hierover bestaat weinig consensus. Daarnaast is ook het frame waarin we de klassieke en nieuwe welzijnsmaten plaatsen nog volop in ontwikkeling. Het ‘vijfdomeinenmodel’ komt daarbij steeds meer in zwang. De Australische onderzoeker David Mellor stelt voor om welzijn te evalueren door naar een combinatie van welzijnsmaten te kijken in de domeinen van voeding, omgeving, fysieke gezondheid en gedrag. In elk domein kan een dier negatieve of positieve ervaringen hebben, met een impact in het vijfde domein, het mentaal-affectieve domein. Dat is hét domein waar het om draait wanneer we het over welzijn hebben.

Dierenwelzijn is dus best ingewikkeld. Welzijnsonderzoek bestaat uit multidisciplinaire kennis, opgebouwd in onder meer de gedragsbiologie, neurobiologie, fysiologie, psychologie, ecologie, diergeneeskunde, genetica, sociologie en ethiek. ‘Er is nood aan integratie en verkenning van de connecties tussen al die kennis’, zegt welzijnsspecialist Fraser. Wanneer ooit alle puzzelstukjes samenkomen en de vele verbanden en interacties ontbloot zijn, gaan we een volledig beeld krijgen van het welzijn van dieren. Er is tot die tijd nog heel wat plezier in het vooruitzicht voor talrijke ‘puzzelcarrières’!