Opinie: Verliefd op wetenschap, maar hoelang nog?

26 augustus 2013 door HODB

Volgens biologisch psycholoog Hans Op de Beeck (KU Leuven) bezwijkt een grote groep jonge onderzoekers aan die selectiedruk. Tijd dat iemand naar hen luistert.

Een goed academicus is als het ware verliefd op zijn vak, de wetenschap in al haar facetten (onderzoek, onderwijs, en dienstverlening). Maar als de huidige situatie niet verandert, met daarin een perceptie dat getalletjes beslissen wat goede wetenschap is, gecombineerd met een té grote selectiedruk op jonge wetenschappers, dan dreigt de wetenschap vele ware liefdes mis te lopen.

Kwantitatieve indices zoals impactfactoren zijn een middel. Zo hebben ze door de jaren heen hun diensten bewezen om de rekrutering en evaluatie van academisch personeel te objectiveren, met een verhoogde kwaliteit tot gevolg. Maar zulke indices zijn geen doel. Toen ik 10 jaar geleden op het gerenommeerde MIT in Boston aankwam als jonge postdoc, was ik hoogst verbaasd dat mijn zeer ambitieuze collega’s aldaar nauwelijks wisten dat er zoiets bestaat als een impactfactor. Ze hadden dit noch een ander getalletje nodig om te weten en te bewijzen dat ze excellent waren. Op dit vlak worden jonge wetenschappers in Vlaanderen misvormd. En voor iemand gaat beweren dat ik voor eigen winkel pleit: Ik doe het best goed volgens dit getalletje, dank u wel.

Deze discussie over kwantitatieve indices is niet nieuw: humane en exacte/biomedische wetenschappers verschillen hierover al vele jaren van mening. Bovendien beseffen de meeste academici, van beide kanten, dat deze indices zelden alleenzaligmakend zijn. De beoordelingscommissies die beslissen over wie aan te nemen en wie te bevorderen, kijken ook nu al veel verder. Het overgewicht van kwantitatieve indices is deels een probleem van perceptie. Ik twijfel er bijvoorbeeld niet aan dat het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB), waar ikzelf NIET werk, een hele reeks kwantitatieve en kwalitatieve criteria heeft om haar laboratoria periodiek te beoordelen. Maar er is slechts één criterium dat ik ken en al meermaals heb horen vermelden: de zeer stringente eisen voor wat betreft de hoeveelheid publicaties, per jaar, met impactfactoren boven de 10 en de 5 (voor niet-wetenschappers: dat zijn hoge getallen). Kwantitatieve indices zijn zo concreet, dat ze snel in het geheugen blijven hangen. Beleidsmakers onderschatten dit. Ook al zeg je dat je jonge wetenschappers beoordeelt op veel meer dan enkel een index, die index is veel concreter dan ‘we kijken ook naar kwaliteit en het gehele plaatje, onderwijsinzet inbegrepen’.

Maar deze discussie is dus al bijna zo oud als de indices zelf. Waarom barst er dan net nu een bom; een bom die het generatie-overstijgende conflict over kwantitatieve indices plots doet uitmonden in een vrij unisono protest onder jonge wetenschappers? Hier kunnen we niet om de volgende evolutie heen: het recente beleid om zoveel mogelijk doctoraten af te leveren. Universiteiten willen zoveel mogelijk doctoraten. Professoren worden daarom beloond voor het aantal met succes begeleide doctoraten bij de evaluatie van hun projecten en bij hun eigen bevorderingsaanvragen. Dit heeft geleid tot een nooit eerder geziene wanverhouding tussen het kleine aantal ervaren ‘vaste’ academici enerzijds en het grote aantal jonge en ‘tijdelijke’ wetenschappers anderzijds. Ik behoor tot de kleine teller in de breuk. De meer dan tien leden van mijn onderzoeksgroep tot de noemer. Allemaal.

Deze wanverhouding is een groot probleem omdat het heel wat van een jong mens vraagt om een goede wetenschapper te zijn. Het vraagt inzet, talent, motivatie, en hard labeur, soms in ondankbare omstandigheden. Maar gelukkig zijn er jonge geesten die veel over hebben voor de wetenschap. Ah ja, want geschikt zijn voor wetenschap houdt in dat je er door gebeten bent, no matter what, dat je verliefd wordt op je werk, in die mate dat je er ook in het weekend onder de douche nog mee bezig bent (deed oud-rector André Oosterlinck niet ooit een uitspraak in deze richting?). En een liefde zet je zomaar niet uit je hoofd, zeker niet na je trouwfeest (= de doctoraatsverdediging).

Spijtig genoeg: Nu, veel erger dan vroeger, zijn er voor al deze jonge wetenschappers heel wat minder toekomstperspectieven binnen de universiteit zelf. Is het in deze context nog gerechtvaardigd dat we jongeren verliefd laten worden op de wetenschap, wat hun begeestering en werkdrift ten goede komt tijdens de 4 tot 10 jaar als doctorandus en postdoc? Want ook al heeft een doctoraat een veel ruimere finaliteit dan enkel een job aan de universiteit, de universiteit is en blijft toch de plaats waar de liefde voor de wetenschap op de meest zuivere wijze bedreven wordt. Voor wie toch probeert zijn liefde na te jagen, is de selectiedruk ontstellend. Diezelfde commissies die goed werk proberen te leveren bij het evalueren en aanstellen van jonge academici, worden vaak geconfronteerd met zo’n toevloed aan zeer goede tot excellente dossiers dat een faire selectie gewoon niet meer mogelijk is. Het is geen lachertje om in zulk een commissie te zetelen, en nog minder om te behoren tot de vele applicanten die geweigerd worden ondanks een spijkerhard dossier waarmee men 15 jaar geleden steevast was aangenomen of bevorderd.

Maar ergens is er een grens aan wat men kan vragen, zelfs aan workaholics. André Oosterlinck, één van de publieke criticasters van het huidige protest, zei al in 2000: ‘De universitaire levenskwaliteit moet toenemen. De werkdruk mag niet te hoog worden. Op dat vlak balanceren we echt al op het randje’ (KU Leuven Campuskrant, 11 mei 2000). Dit was 13 jaar geleden, toen de selectiedruk nog heel wat lager lag! Blijkbaar zijn we nu van dit randje gedonderd – en dan vooral een grote jonge meute. Het werd tijd dat er iemand naar hen luistert. Laat ons wel wezen, ook voor de oudere wetenschappers is de werkdruk en competitie zeer groot. Maar de noodzaak om snel iets te veranderen, is nog nijpender bij de jongere garde. En wat goed is voor de jongere academici in tijdelijke contracten, zal ook ten goede komen van het vast personeel. Toch zeker voor diegenen die in hun carrière verder kijken dan het eigenbelang. Betere omstandigheden en perspectieven voor jonge wetenschappers zijn ook in het voordeel van de maatschappij in haar geheel, die daardoor voor het geïnvesteerde geld meer kwalitatief onderzoek, onderwijs, en dienstverlening zal krijgen.

En tot slot, jonge en tijdelijke wetenschappers leveren het grootste deel van het werk in vele onderzoeksgroepen. Zowel volgens kwantitatieve als kwalitatieve maatstaven.