‘De vlijt stond in de lucht geschreven’

24 mei 2013 door RJVDM

De voorbije decennia maakten we kennis met woorden als ozonconcentratie, broeikasgas en smogalarm, maar de fenomenen zelf zijn veel ouder. Klachten over vervuiling zijn niet nieuw, al klinkt het protest nu luider. Ook in industriestad Aalst konden ze er al in de 19de eeuw over meespreken.

De voorbije decennia maakten we kennis met woorden als ozonconcentratie, broeikasgas en smogalarm, maar de fenomenen zelf zijn veel ouder. Klachten over vervuiling zijn niet nieuw, al klinkt het protest nu luider. Ook in industriestad Aalst konden ze er al in de 19de eeuw over meespreken. Reacties uit de periode 1850-1930, zoals ze in Aalsterse kranten werden verwoord, geven een beeld van het toenmalige milieubewustzijn.

Aalst was begin 20ste eeuw de vijfde belangrijkste industriestad van België. Fabrieksschoorstenen domineerden tot ver in de 20ste eeuw het Aalsterse stadsbeeld. In 1910 zette het Aalsterse blad De Volksstem de economische positie van het industriestadje in de verf:  ‘Na Brussel, Antwerpen, Gent en Luik prijkt de stad Aalst, wiens noeste vlijt en werkzaamheid in de lucht geschreven is met den rook die uit de menigvuldige fabrieken opstijgt.’ Om die rangorde nog meer glans te geven, wees De Volksstem er op 17 oktober 1910 op dat Aalst zelfs de eerste plaats bekleedde als rekening werd gehouden met het aantal inwoners. De bijdrage lag in het verlengde van een stelling die bijna twintig jaar eerder in De Denderbode werd verdedigd: ‘De arbeid moet den schoorsteen doen rooken; het is van den arbeid dat alles moet komen.’ In Engeland kon men dezelfde boodschap horen, en in de berijmde lofzang ‘Het lied der werkers’ was rook een belangrijk element: ‘Een kroon van rook omkranst de schouw/ De wielen gieren, stampen./ Daar staat de werker bij ’t getouw/ In vuile lucht en dampen.’ (De Werkman, 25 februari 1910)


Dat de luchtkwaliteit in Aalst in de 19de eeuw wezenlijk veranderd was, beschreef De Denderbode al op 31 oktober 1892: ‘In het vallen neemt de sneeuw het roet onzer schouwen en stoomtuigen mede, alsook wat de brouwerijen en fabrieken in de lucht zenden.’ Kokend sneeuwwater gaf ‘eenen reuk van verbrand  leder en eene vuile bruine kleur, met zwart zinksel’. De schrijver stelde terecht dat sneeuw een luchtfilter was, maar het gunstig effect van de sneeuwval was beperkt, want bij dooi verdampte het vuile smeltwater ‘in de lage luchtruimte waarin wij leven’. Men had evenwel meer angst voor stank dan voor rook. Rook werd lange tijd als een ontsmettingsmiddel beschouwd. Het besef dat die ook schadelijk was, drong slechts langzaam door. Alleen zwarte rook of rook die geurhinder veroorzaakte, werd met wantrouwen bekeken.


Op 6 april 1893 werd in De Denderbode nochtans een Duitse uitvinding besproken die de rookontwikkeling drastisch zou beperken.  Het leven zou veel aangenamer zijn ‘zonder met zwavel beladen rookkolommen’ die de lucht werden ingeblazen. Het was immers die lucht die iedereen moest inademen. Ongeveer twintig jaar later, in 1913, verscheen in dezelfde krant een artikel waarin de milieuhinder aan bod kwam. In het ironisch getinte ‘De strijd voor ’t leven’, een leuze die kennelijk ook negatieve ontwikkelingen legitimeerde, vroeg de schrijver zich af: ‘Waarom die vuile en groote rook, die wij uit de fabrieksschouwen zien opstijgen?’ (De Denderbode, 30 januari 1913) De auteur stelde uiteenlopende vragen waarop steeds hetzelfde sociaaldarwinistische antwoord volgde. Alles hield verband met de strijd voor het leven. Ongeveer drie jaar later publiceerde de heemkundige Petrus van Nuffel in De Volksstem het eerste deel van ‘De geschiedenis van het begijnhof’. Ook hij liet een kritische stem horen: ‘Geleund tegen den eeuwenouden bornput [...] wendde ik de oogen naar de woelige fabriekstad met hare hooge schouwen, die bij dof zuchtend mekaniekgestamp, vuile smook ten hemel spuwen.’ Vanuit het begijnhof kon men de glucosefabriek op het eiland Chipka (dat in de Dender lag, maar na de demping van de Denderarm die door de stad liep, geen eiland meer is, red.) zien.


Over de rook die uit de schoorstenen van die fabriek kwam, heb ik in de kranten geen klachten gevonden. Er werd wel geurhinder vermeld, toegeschreven aan een nieuwe fabriek van ammoniakzouten. Toen een reporter van De Denderbode zich in 1877 naar het goederenstation begaf om de klachten over die hinder te onderzoeken, nam hij een fletse geur waar. De geur kwam echter niet van de ammoniak-, maar van de glucosefabriek. (De Denderbode, 10 juni 1877)

Honger naar steenkool
Op 22 december 1910 nam het blad De Denderbode stelling tegen de steenkoolhonger, de oorzaak van de opvallende luchtvervuiling. Het blad zag meer heil in elektriciteit. De steenkoolvoorraad was beperkt, en aan het sas op de Dender ging genoeg water verloren om meer elektriciteit op te wekken dan er nodig was om de stad te verlichten en een grote watermolen te doen draaien. Het betoog tegen het grote steenkoolverbruik steunde op economische overwegingen, niet op bezorgdheid om de luchtkwaliteit. Dezelfde krant vroeg al op 21 december 1905 aandacht voor windmolens als ‘electriciteitsvoortbrengers’. De redacteur schreef dat in andere landen met windmolens werd geëxperimenteerd. Hij vestigde de aandacht op de molen van Wittkeil in Silezië, die voldoende energie produceerde om de stad en een naburig kasteel te verlichten, en de talrijke motoren in de stad te laten draaien. Het artikel nam het steenkoolverbruik en de rookhinder niet onder de loep, maar het bevatte wel aanbevelingen voor het efficiënte gebruik van windmolens als energiebron.


Tijdens het interbellum werd in België met bestaande windmolens geëxperimenteerd, maar er werd te weinig rekening gehouden met de aanbevelingen die het opwekken van ‘schone’ energie ook toen hadden kunnen doen slagen.


Toen in Aalst een elektriciteitscentrale in gebruik werd genomen, beantwoordde die niet aan het beeld dat De Denderbode in 1910 had opgeroepen. De centrale lag niet aan het sas, maar toch aan de Dender. Er moesten enorme hoeveelheden steenkool worden aangevoerd en dat gebeurde met aken. De centrale gaf aanleiding tot veel klachten. Het stadsbestuur riep de tussenkomst van het provinciebestuur in, en in een brief van 12 september 1928 legde de gouverneur nieuwe exploitatievoorwaarden op.  De centrale moest de rook zuiveren. Als de zuivering met water gebeurde, mocht het water pas na ‘klaring’ geloosd worden. Bijna twee jaar later regende het volgens schepen en later burgemeester van Aalst Alfred Nichels nog steeds klachten. In een toespraak voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers wees hij er op 19 februari 1930 op, dat de voorwaarden die het provinciebestuur had opgelegd, nog steeds geen positief effect hadden. Hij stelde dat de rook en de asregen die er mee gepaard ging, schadelijk waren voor linnen dat aan drooglijnen hing en voor de kleding van de mensen in de stad. Wie naar het stadspark trok, moest snel een schuilplaats zoeken. De schade en de hinder werden door de politie en een deurwaarder vastgesteld, en  Nichels vroeg aan de bevoegde minister om de elektriciteitsmaatschappij tot de orde te roepen. De vervuiling trof niet alleen de Aalsterse bevolking, maar ook de inwoners van de omliggende gemeenten.


Het negatieve effect op de gezondheid kreeg geen aandacht. Wie eventueel op een gunstig milieueffect had gehoopt, kwam bedrogen uit. Tussen 1920 en 1930 nam de luchtvervuiling ook in de wereldstad Londen nog toe door het stijgende elektriciteitsverbruik. Ook daar braakten de schoorstenen rook en andere milieuverontreinigende stoffen uit.  Leipzig kreeg in 1929 de hoogste fabrieksschoorsteen van Europa om de zwarte rook van de elektriciteitscentrale van de stad te laten wegdrijven...

Asregen
Het begrip asregen wordt meestal gebruikt in verband met een vulkaanuitbarsting. In Aalst dook het begrip op in een ecologische context. Tijdens de gemeenteraad van 25 februari 1927 had gemeenteraadslid Bocqué het over de ‘schade en ongemakken die veroorzaakt worden door den rook, gemengd met fijne korrels assche, die uit de schouw der electriekfabriek ontsnapt’. Hij vroeg het stadsbestuur om de onderneming op haar verantwoordelijkheid te wijzen en aan te dringen op een schadevergoeding voor landbouwers, hoveniers en andere inwoners. De politiecommissaris werd in die periode met een onderzoek belast en er werd ook een deurwaarder ingeschakeld. Wie schade had geleden, kon inderdaad een vergoeding eisen. Al in 1866 bepaalde een Brusselse rechtbank dat vervuilende rook die het regenwater in die mate bederft dat men het moet filteren, een eis tot schadevergoeding wettigde. De regel gold ook wanneer een fabriek nu en dan een ondraaglijke stank verspreidde en wanneer drogend linnen door rook werd getroffen. (De Denderbode, 12 augustus 1866) De uitspraak lijkt gebaseerd te zijn op bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, maar de rechtbank had ook naar de prille hinderwetgeving kunnen verwijzen. Ondanks de nieuwe exploitatievoorwaarden meldde het weekblad Recht en Vrijheid in november 1930 dat er nog steeds asregen viel.
 
Huishoudens
Steenkool werd pas vanaf de 19de eeuw op grote schaal gebruikt. De Duitse industrieel en fysicus Friedrich Siemens stelde dat  steenkool ‘de maat van alle dingen’ was geworden.  Het industriële verbruik van steenkool was in de 19de eeuw veel groter dan het huishoudelijk verbruik, en toch waren het de vele woningen die de lucht in Londen het meest vervuilden.  Het verschil werd ten dele toegeschreven aan het minder efficiënte steenkoolverbruik in woningen, en aan de kwaliteit van de kolen. Er ging niet alleen veel warmte verloren door de schoorsteen, maar de verbranding van de kolen was ook minder volledig dan op industriële stookplaatsen.


In een kort artikel verzamelde De Denderbode op 8 april 1894 gegevens over het aantal huizen,  gasfabrieken, riolen en het steenkoolverbruik  in Londen.  Merkwaardig is dat de krant de aandacht vestigde op de betere sterftestatistieken die Londen, in vergelijking met andere steden, kon voorleggen. De krant schreef dit toe aan de vele groene ruimten in de stad. In 1890 woonden er in Aalst 25.544 mensen. Er was in die tijd nog geen stadspark, maar Aalst telde wel veel fabrieken. De rook boven Chipka en andere wijken was ook in Aalst grotendeels het gevolg van het huishoudelijke verbruik van steenkool. Aan het eind van de 19de eeuw wees de Aalsterse gasfabriek meermaals indirect op de rook die boven de huizen hing. De bewoners kregen de raad om in de keuken gasfornuizen te gebruiken. ‘Dit is zuiver, gemakkelijk en spaarzaam’, luidde de boodschap. De gevaren en het vervuilende karakter van de gasproductie werden niet vermeld. Relatief hoge concentraties van zwavelzuur waren in de nabijheid van gasfabrieken nochtans een vrij gewoon verschijnsel.

De verontreiniging door de textielindustrie laat tot op heden zijn sporen na. Ovam voert momenteel op 10 locaties in Aalst onderzoek naar bodemverontreiniging.

Nieuwe fabriek, nieuwe problemen
Op 4 december 1904 meldde De Denderbode dat een naamloze vennootschap een terrein langs de Dender had gekocht om er een kunstzijdefabriek te vestigen.  De viscosefabriek lokte voor en na de Eerste Wereldoorlog veel negatieve reacties uit. Niet alleen de lonen werden op de korrel genomen, ook het milieu – wel in de engere zin van werkomgeving – werd meermaals belicht. Het productieproces werd vergeleken met het bedrijf van Lucifer.


De uitwasemingen vulden de fabriekshallen en ze hadden ongetwijfeld ook schadelijke effecten in de omgeving van de fabriek. De fabriek was nog maar enkele jaren geopend toen een werkstaking uitbrak die heel wat inkt deed vloeien. In augustus 1909 richtte Recht en Vrijheid zich in een lang artikel tot de bevolking van Aalst en  omgeving. Elke dag verliet een aantal werknemers ziek de fabriek. ‘Waarom dan niet elders gaan werken, zullen er wellicht naïeve menschen vragen, doch deze moeten weten dat het moeiëlijk is om werk te vinden, dat het getal werkloozen groot is, en den strijd om ’t leven erg.’ Enkele weken later belichtte het blad de werkomstandigheden heel uitvoerig. Er werd gewezen op de onbekendheid van het product en op de chemische processen waarbij zwavelzuur werd gebruikt. Veel werknemers hadden maagproblemen, neus- of mondbloedingen. Anderen leden aan huidziekten. In de kelder en in de spinnerij hing een verpestende stank. Veel werknemers moesten voortdurend bij de apotheker aankloppen en ze spendeerden er veel geld. De toon was militant en het milieuaspect kreeg vrij veel aandacht. Tegelijkertijd beschreef het artikel ook de zwakke positie van de werknemers. Er was veel werkloosheid en het was niet gemakkelijk een andere werkgever te vinden.


In 1930, ruim twintig jaar later, vroeg Recht en Vrijheid opnieuw aandacht voor klachten over dampen en huidproblemen. Aanvankelijk gebeurde dat in zeer scherpe bewoordingen. De vakbond deed een beroep op het gezondheidstoezicht om de werkomstandigheden te laten onderzoeken. Uit een tweede artikel in hetzelfde nummer van Recht en Vrijheid blijkt dat er ongeveer 1.600 mensen in de viscosefabriek werkten.  Precies dat grote aantal werknemers maakte de vakbond min of meer vleugellam. Er heerste crisis in de kunstzijdenijverheid en in juni had de directie van de fabriek al te kennen gegeven dat werklieden die de fabriek verlieten, niet vervangen zouden worden. Het gebrek aan brood verdrong de interesse voor gezondheids- en milieuproblemen. Tot die vaststelling kwam ook Christophe Verbruggen in zijn boek De stank bederft onze eetwaren (2002). In zijn analyse van de perceptie van milieuhinder in Gent tijdens de 19de eeuw toont hij aan dat het voor de overheid eenvoudiger was om aan ondernemers een bedrijfsvergunning te weigeren in tijden van economische voorspoed.  De weigeringen werden echter niet alleen door gezondheids- of milieuoverwegingen ingegeven. De arbeiders van hun kant hadden maar één grote zorg: werkgelegenheid.  

Geen rook, het begin van wanhoop
In 1907 schreef John W. Graham in verband met de Engelse rookproblematiek: ‘It will be the task of the future social historian to explain why the English of our time were content to live in dirty and gloomy air.’ Het staat niet vast dat de mensen echt gelukkig waren met de rook en het roet, maar zonder rook kwam er geen brood op tafel, en dat was ook in Aalst het geval. Rook of geen rook was letterlijk verbonden met overleven op korte termijn, de gevolgen van de vervuiling op lange termijn werden meestal ‘om den brode’ genegeerd. Alleen bij stankoverlast – en die was zelden het directe gevolg van het steenkoolverbruik – werd wel eens aan de alarmbel getrokken. Voorts riepen fabrieksschoorstenen een dubbel gevoel op: fierheid als een rookpluim de lucht ‘sierde’, verslagenheid als er geen rook te bespeuren viel of wanneer te veel mensen in de omgeving ziek werden.

Rook of geen rook was letterlijk verbonden met overleven op korte termijn

Rook werd gezien als een onvermijdelijk nevenverschijnsel, een barometer van economisch succes en sociale vooruitgang. The smokeless chimney, een gedicht dat in de tweede helft van de 19de eeuw werd verkocht om de werkloze textielarbeiders in Lancashire te steunen, bevatte de volgende versregels: ‘Ah! to them each smokeless chimney/ Is a signal of despair./ They see hunger, sickness, ruin/ Written in that pure, bright air.’ De Aalsterse textielarbeiders dachten ongetwijfeld in vergelijkbare beelden. De combinatie van een hoge tewerkstellingsgraad en schone energie was voor de meesten wellicht niet veel meer dan een vage toekomstdroom. (Uit: Eos Memo, nr. 6, juni 2013)