Opnieuw actueel

Ook België speelde een rol bij de productie van de atoombom

Momenteel kan je in de bioscoop gaan kijken naar Oppenheimer, een film over de natuurkundige die ook de vader van de atoombom wordt genoemd. Ook België speelde een rol. Ons land zorgde er tijdens de Tweede Wereldoorlog voor dat de VS konden beschikken over uranium.

Ooit was de radiumproductie de trots van ons land, maar intussen is het nucleaire verleden een beladen erfenis. Edgar Sengier, topman van de Union Minière en architect van het mondiale succes van de Radium Belge, ondernam een ultieme poging om de stocks radium en uraniumzouten uit handen van de nazi’s te houden. Zijn plan mislukte deels, de Duitsers konden het uranium onderscheppen om er vervolgens niks mee aan te vangen. Maar Sengier slaagde wel in een ander plan: hij gaf de Amerikanen in 1942 de exclusiviteit op de uraniumvoorraden van Shinkolobwe, een geheime deal die de weg plaveide voor het Manhattanproject, dat zou uitmonden in de atoomaanvallen op Hiroshima en Nagasaki.

Stralend erfgoed

In het interbellum was niet chocolade of bier, maar radium het bekendste exportproduct van België. Radium was een wondermiddel dat tumoren deed verschrompelen en uurwerkwijzers deed gloeien. Het magische poeder kwam uit een experimentele fabriek in Olen, gevoed met uraniumerts uit Congo. Le Radium Belge was een industrieel en wetenschappelijk hoogstandje waarvan de herinnering vandaag onder een dikke laag klei, beton en lood ligt bedolven.

Het radiumverhaal begint dertig jaar voor het vallen van de atoombom in Belgisch-Congo. 10 april 1915 begon als een routinedag voor de geologen van de Union Minière du Haut Katanga (UMHK), in het huidige Congo. Ze zouden naar koper en kobalt speuren in Shinkolobwe, een rijke vindplaats die van oudsher door inlanders werd ontgonnen. Alles veranderde toen een van de dragers in een heuvelrug fragmenten van een mysterieus, geelkleurig erts bemerkte. Ze groeven sleuven, en de bodem bleek vol te zitten met het spul.

Een snelle analyse in een primitief lab in Elisabethville bracht uitsluitsel: het ging om uraniumerts. An sich was dat geen primeur: twee jaar eerder al werd het radioactieve mineraal gespot in Luiswishi, vlak bij Elisabethville. Toen ging het evenwel om dunne, grillige aders die niet te exploiteren vielen en hooguit als hinderlijk voor de koperertswinning werden beschouwd. Die lauwe reactie veranderde zelfs niet toen de Luikse professor Henri Buttgenbach een staal uit Luiswishi analyseerde en het percentage uraniumoxide op een onwaarschijnlijke 68 procent bepaalde. Ter vergelijking: oudere vindplaatsen in de VS, Portugal en Tsjechië lieten concentraties van hooguit 2 procent optekenen.

In Shinkolobwe lagen de tonnen pekblende, primair uraniumerts, letterlijk voor het opscheppen. Maar wat met de kwaliteit? Door de oorlogsomstandigheden liet een grondige analyse lang op zich wachten. Het staal, opgestuurd naar de tijdelijke hoofdzetel van de UMHK in Londen, raakte zoek. Pas in 1920 ontdekte de conservator van het British Museum het bij toeval in de etalage van een handelaar in zeldzame mineralen. Dit keer mocht de Gentse professor Alfred Schoep het monster onderzoeken. Zijn hydrolyse bracht niet alleen een resem nieuwe uraniumhoudende mineralen aan het licht, ze bevestigde bovendien de piekconcentratie die Buttgenbach had vastgesteld. Nu was het enthousiasme wel groot, en niet alleen bij de UMHK-top. Het kleine België had zich al rond de eeuwwisseling tot een industriële grootmacht ontpopt. Met Shinkolobwe kreeg het een formidabele troef in handen om zijn status na de aderlating van de Eerste Wereldoorlog nieuwe glans te geven. De vondst plaatste België in poleposition om de boomende radiummarkt te veroveren. Maar eerst moesten in de Kempen de spaden in de grond.

Experimenteren

Jozef Leemans heeft zijn straat in Olen, Belgische Kempen, meer dan verdiend. Als burgerlijk ingenieur paarde hij wetenschappelijke nieuwsgierigheid aan ondernemingszin. Na een bescheiden debuut als producent van schoensmeer in Oud-Turnhout, begon hij in 1911 te experimenteren met grondstoffen van de UMHK. De extractie van koper en kobalt noopte zijn Compagnie Industrielle Union algauw tot de bouw van een grotere fabriek. De keuze viel op Achter Olen, een gehucht van Olen, dicht bij Herentals. De vestiging in een verarmd, dunbevolkt boerendorp in de stille Kempen bood één grote troef: de verbinding met het Kempisch Kanaal en de goederenspoorlijn Antwerpen-Mönchengladbach, de zogenaamde IJzeren Rijn.

Kort na de Eerste Wereldoorlog demonstreerde Leemans zijn zakeninstinct. Hij verwierf twee Belgische filialen van Duitse chemiebedrijven, een ontzilveringsfabriek annex loodraffinaderij in Hoboken en een arseenfabriek in Reppel. De firmanaam veranderde in Société Générale de Métallurgie Hoboken (SGMH), met als hoofdaandeelhouder de Generale Maatschappij, die ook bij de UMHK de lakens uitdeelde. De tandem werkte perfect, de Antwerpse non-ferrogroep kreeg nagenoeg een monopolie op de ertsen uit Katanga.

Het lag dus voor de hand dat de eerste lading van twaalf ton uraniumerts in 1921 naar Antwerpen werd verscheept. Bij de Métallurgie heerste een koortsachtige bedrijvigheid. In het lab in Hoboken tekenden ingenieurs in ijltempo plannen voor de nieuwe radiumfabriek, op maat gesneden voor een nog te ontwikkelen productieproces. Voorbeelden bestonden niet, het procedé van Amerikaanse radiumfabrieken bleek onbruikbaar door de verschillende samenstelling van de ertsen. De veel rijkere Congolese pekblende, een complexe mengeling waarin zowat alle bekende uraniumhoudende mineralen voorkwamen, vergde een compleet nieuwe extractiemethode.

Het bedrijf consulteerde vooraanstaande mineralogen uit binnen- en buitenland. Uiteindelijk zouden de ingenieurs teruggrijpen naar de methode van Marie Curie en André-Pierre Debierne, de pioniers die er in 1902 als eersten in slaagden via elektrolyse radium uit uraniumerts te isoleren. Niet dat ze daarmee een pasklaar recept voor industriële raffinage in handen kregen. Voor één bruikbaar deel radium bevatte het erts vijftien tot twintig miljoen onbruikbare delen, onder meer koper, lood, ijzer, silicium, uranium en barium. Een ton van de rijkste pekblende leverde hooguit vijf tot tien gram radium op. En al deed dat resultaat concurrerende producenten groen van jaloezie uitslaan, het mag duidelijk zijn dat radiumextractie ook in Olen een complexe, dure aangelegenheid was.

Mysterieuze gloed

Het eindproduct, radiumzouten in bromide en sulfaatvorm, werd in hoeveelheden van enkele milligrammen in loden hulzen verpakt en in een loden brandkast opgeslagen.
Op 15 december 1922 tekende de internationale pers present in Olen. De eerste 3,4 gram radiumbromide, gepresenteerd in een ronde, stenen kom, oogstte verrukte reacties. Het poeder straalde een mysterieuze, blauwe gloed uit, tot verbazing van de fotografen, die geen kunstlicht nodig hadden. Er was internationale lof voor de Belgen die deze wetenschappelijk en technologische krachttoer hadden klaargespeeld. In een recordtempo bovendien: op het moment van de presentatie was de fabriek niet eens voltooid. Zowel koning Albert als kroonprins Leopold lieten zich in Olen door SGMH-directeur Leemans rondleiden. Zo trots was de natie.

Ook Marie Curie werd er meermaals met koninklijke egards ontvangen. Terecht: de tweevoudige Nobelprijswinnares had niet alleen de theoretische grondvesten voor de fabriek gelegd. Ze lag ook aan de basis van de radiotherapie, samen met haar in 1906 verongelukte man. Pierre Curie gebruikte zichzelf als proefkonijn. In navolging van zijn landgenoot Becquerel en de Duitse chemicus Giesel stelde hij zijn lichaam bloot aan de straling van capsules met radiumzouten. Het leverde niet alleen merkwaardige brandwonden op, maar ook het inzicht dat we de straling voor therapeutische doeleinden konden gebruiken.

Wellnessindustrie

Aanvankelijk bleef het toepassingsgebied beperkt tot huidaandoeningen, maar vanaf 1909 werd radiotherapie gebruikt om tumoren te behandelen. Radium, op dat moment de enige stralingsbron voor medische doeleinden, kreeg zo een mythische reputatie. Een wondermiddel dat ongeneeslijk gewaande kankers overwon, moest wel heilzaam zijn voor andere kwalen. Nog voor de Eerste Wereldoorlog ontstond een heuse wellnessindustrie. Kuuroorden pakten uit met radiumbaden, op de markt verschenen met radium gepimpte schoonheidsproducten naast toestellen om radongas, het halveringsproduct van radium, aan drinkwater te voegen. Kwakzalvers gooiden tandpasta’s, haargroeimiddelen en chocolades met fictieve radiumzouten op de markt.

De kopers beseften niet hoeveel geluk ze hadden met die vorm van oplichting, want de schadelijke neveneffecten van echt radium raakten pas halfweg de jaren 1920 bekend. Een mijlpaal was de zaak van de dial painters: arbeidsters van een horlogefabriek in New Jersey die uurwerkwijzers met lichtgevende, radiumhoudende verf beschilderden. Een voor een werden ze terminaal ziek. In 1928 toonden artsen het causale verband aan tussen hun voortijdige overlijden en de vergiftiging. De wonderjaren van radium waren definitief voorbij.

Toch zou de vraag blijven toenemen, dankzij de steeds populairdere radiotherapie, die in 1923 erkenning kreeg als volwaardige medische discipline. Holle naalden met radium of capsules met radongas werden ingeplant, en in universitaire ziekenhuizen verschenen de eerste apparaten voor dieptetherapie, echte stralingsbommen die tot acht gram radium bevatten.

Het aandeel van de Union Minière en de Métallurgie Hoboken in dit succesverhaal valt niet te overschatten. België bediende tijdens het interbellum vier vijfde van de wereldmarkt. De productie in Olen piekte tot zestig gram per jaar, een handvol poeder met een waarde van ettelijke miljoenen. In 1929 schommelde de prijs rond zestig dollar per milligram. Peperduur, al zette de Belgische recordproductie een domper op de prijzen. De opstart van de Kempense fabriek gaf de doodsteek aan verschillende concurrenten. Zo werden twee Amerikaanse producenten door hun minderwaardig uraniumerts en hoge extractiekosten uit de markt geprijsd. De Belgische radiumbonzen pasten evenwel op om niet in dumpingpraktijken te vervallen. Als de radiumstock op peil stond, legden ze de mijn in Shinkolobwe en de fabriek in Olen langdurig stil. Een manier om schaarste creëren, maar ook een veiligheidsmaatregel. Een te grote voorraad radium zou de technici met een onbeheersbaar stralingsrisico opzadelen.

Groeiende ongerustheid

Zuiver radium werd niet verkocht. Verpakt in loden containers reisde het naar een atelier in Brussel waar gespecialiseerde arbeiders het milligram per milligram verdeelden over naalden, buisjes en andere recipiënten. De commercialisering gebeurde via Radium Belge, een agentschap van de Union Minière. Met verkoopkantoren in negen landen, waaronder de VS, Duitsland, Engeland, Frankrijk en Japan, veroverde het stormenderhand de wereldmarkt voor radioactieve medische preparaten. Thuisland België diende daarbij als visitekaartje.

Het mag niemand verbazen dat de belangstelling voor het radiumwonder in België hoge toppen scheerde. De fascinatie ging gepaard met een groeiende ongerustheid over kanker, een gevoel dat alarmerende berichten in populaire media oppookten. Niet toevallig werd de Nationale Kankerliga, verre voorloper van de Vlaamse Liga tegen Kanker, al in 1924 boven de doopvont gehouden. In diezelfde periode ontstonden ook speciale mutualiteiten die leden uitzicht boden op een dure radiumbehandeling als ze door kanker werden getroffen.

Mercantiele en menslievende motieven gingen hand in hand toen de top van de UMHK in 1923 besliste om niet minder dan acht gram radiumbromide ter beschikking van de gemeenschap te stellen, netjes te verdelen onder de universiteiten van Leuven, Brussel, Gent en Luik. De donatie gaf niet alleen een vliegende start aan het wetenschappelijk onderzoek, ze maakte bovendien kwaliteitsvolle stralingsgeneeskunde bereikbaar voor een breed publiek.

Na het schandaal van de dial painters in New Jersey begon het tij langzaam te keren. Toch zou het nog tot 1932 duren vooraleer België radiumvergiftiging als beroepsziekte erkende, en zelfs daarna werkten radiumarbeiders in Olen, waar de productie intussen hoge toppen scheerde, nog zonder handschoenen. Pas na de oorlog maakte de directie werk van een preventiebeleid. Arbeiders kregen veiligheidskledij, stofbrillen en gasmaskers, het bedrijf investeerde in ventilatiesystemen en doucheruimtes. Draagbare geigertellers en andere stralingsmeters deden hun intrede, radiumarbeiders kregen om het half jaar een bloedonderzoek. Het staat vast dat een aantal arbeiders de vooroorlogse zorgeloosheid met de dood heeft bekocht. Hoeveel valt echter niet te achterhalen. De Métallurgie had wel eigen bedrijfsartsen in dienst, maar medische data bleven fabrieksgeheim.

Radioactieve stortplaats

In 1975 werd de productie definitief stopgezet. Radium had intussen zijn glans én nut verloren. De lange halveringstijd van 1.600 jaar, het moeilijk beheersbare proces van radongasvorming, de extreem hoge energie van de gammastralen: het bleken grote nadelen voor klinisch gebruik. Vanaf eind de jaren 1940 verdween radium dan ook stilaan uit de geneeskunde. Radiologie, met haar steeds performantere röntgenapparaten, bleek superieur voor externe bestraling. De opkomst van radioactieve isotopen zoals kobalt-60, cesium-137 en iridium-192 duwde radium ook uit de Curietherapie, verzamelnaam voor een reeks invasieve behandelingen waarbij artsen de stralingsbron in het lichaam inplanten. Ook voor niet-medische toepassingen in fotografie en metaalonderzoek dienden zich betere en veiliger alternatieven aan.

Begin jaren 1980 werd de hele radiumfabriek met de grond gelijkgemaakt. Het nucleaire verleden verdween onder de grond, afgedekt met ondoordringbare kleilagen en waar nodig ingekapseld met lood en beton. Toch zou dat verleden nog een keer de kop opsteken. In 1991 werd rond de fabriek, in straten, tuinen en de rivier Bankloop, een lichte nucleaire besmetting vastgesteld. De ontdekking zorgde voor opschudding en mondde uit in een grootschalig saneringsplan dat jaren aansleepte.

Nog altijd zijn niet alle demonen bezworen. De stortplaatsen op het terrein van Umicore in Olen bevatten een mix van laag- en hoogradioactief afval van de gesloopte radiumfabriek. Al geruime tijd voert Umicore onderhandelingen met afvalverwerkers FANC, NIRAS en OVAM over de toekomst van die toxische erfenis. Opgraven en onderaards bergen? Bovengronds saneren? Of beter afblijven? Vele tientallen miljoenen euro’s staan op het spel. De storten werden een kwarteeuw geleden volgens de regels van de kunst aangelegd. ‘Veilig voor minstens honderd jaar’, zegt een bron bij het FANC. ‘Het probleem is helaas dat radium een halveringstijd van 1.600 jaar heeft.’

Dit artikel verscheen eerder in Eos magazine, oktober 2015.