Eos Blogs

Waarom mensen narcistisch zijn en dieren niet (en wat we daaruit kunnen leren in een crisissituatie)

Waar komt de menselijke fascinatie voor het spiegelbeeld vandaan? Mattias Desmet, professor Klinische Psychologie aan de Universiteit Gent, ontleedt en analyseert de rol van narcisme in onze samenleving, óók in tijden van crisis.

Narcisme boeit en bloeit. Nu uitbundiger dan vroeger, menen sommigen. Dat is mogelijk. Maar de oude Grieken hadden er ook al last van. De term is ontleend aan de mythe van Narcissus, een jongeman die verliefd werd op zijn spiegelbeeld in het wateroppervlak van een vijver. Zijn eigen beeld had hem zo in zijn greep dat hij onverschillig liet creveren wie om zijn liefde vroeg en uiteindelijk, starend in het water, ook zelf wegkwijnde en stierf. 

De mythe getuigt in meerdere opzichten van soeverein psychologisch inzicht. Het spiegelbeeld kan een ronduit verslavend karakter krijgen en – om een modieuze vergelijking te gebruiken – is gevaarlijker dan om het even welk virus. ‘Selfies’ eisen vijf keer meer slachtoffers dan haaien en onder het najagen van een geïdealiseerd lichaamsbeeld via extreme vormen van sporten, bodybuilding, plastische chirurgie, of diëten bezwijkt niet zelden, als een afgejakkerd paard, het lichaam zelf. 

Narcissus, geschilderd door Caravaggio (1594-1596).

Maar bij de klassieke narcistische persoonlijkheid is het vooral de medemens die bezwijkt, bijvoorbeeld door psychische en fysische terreur binnen relaties en machtsmisbruik op de werkvloer. En rond de Congostroom fluisteren de bomen en de stenen dat ganse streken erdoor ontvolkt kunnen geraken. Het is genoegzaam bekend dat Leopold II –  wiens bronzen spiegelbeelden de gemoederen hebben verhit deze zomer – tekenen vertoonde van een woekerend narcisme, dat onder andere tot uitdrukking kwam in het genadeloos en tot der dood uitbuiten van miljoenen van zijn koloniale onderdanen om zijn megalomane bouwprojecten te realiseren.  

En de koning met de imposante baard staat niet alleen. Narcisme is sinds mensenheugenis het stuwende magma in de vulkaan van de menselijke wreedheid. Wetten en verdragen kunnen de dreiging ervan tijdelijk inperken maar de geschiedenis leert dat ze uiteindelijk slechts een povere prop zijn in de mond van die vulkaan. Ook intellectueel begrijpen van het fenomeen narcisme volstaat geenszins om ervan af te geraken, maar het kan wel een begin zijn van een echte oplossing.

Narcisme is een psychologisch raadsel. Waar komt de menselijke fascinatie voor het spiegelbeeld vandaan? En waarom gaat ze gepaard met gebrek aan inlevingsvermogen en buitensporige jaloezie, agressie en machtsmisbruik? En opmerkelijk: Waarom ontbreekt de fascinatie voor het spiegelbeeld en ook het eraan gekoppelde fenomeen van de wreedheid bij dieren? 

De meeste dieren herkennen zichzelf zelfs niet in de spiegel, en bij degene die dit wel doen, brengt het geen noemenswaardige reactie teweeg

Het zelfbeeld is nochtans zonder twijfel belangrijk voor dieren. Harrison-Matthews en Chauvin toonden in herhaaldelijk gerepliceerde experimenten aan dat dieren die nooit een visueel beeld van zichzelf of een soortgenoot te zien krijgen (of een substituut ervan bij blindheid) anatomische en fysiologische afwijkingen vertonen (bv. vrouwelijke duiven worden niet vruchtbaar en sprinkhanen ontwikkelen andere achterpoten en kleuren op hun schilden). En belangrijk: het volstaat om een spiegel op te hangen in de kooi van het dier om het organisme normaal te laten ontwikkelen. 

Maar hoe noodzakelijk het zelf- of spiegelbeeld ook is voor dieren, we zien bij hen nergens die bijzondere fascinatie ervoor die we bij mensen aantreffen. De meeste dieren herkennen zichzelf zelfs niet in de spiegel – ze merken het spiegelbeeld niet op of ze beschouwen het als een soortgenoot – en bij degene die dit wel doen, brengt het geen noemenswaardige reactie teweeg (zie bijvoorbeeld de stiptest bij bonobo’s en dolfijnen).

Charles Darwin noteerde al dat dit bij mensen merkwaardig anders is: Als een mensenkind zichzelf voor het eerst herkent in de spiegel, typisch op de leeftijd van zes à negen maanden terwijl het op de arm van de moeder zit die enthousiast naar het spiegelbeeld wijst, dan gaat dit gepaard met een intense emotionele ontlading: het kind jubelt en kraait van plezier. Het is, zo voegde Jacques Lacan eraan toe, alsof het een aha-ervaring heeft, alsof het plots het antwoord vindt op een vraag die hem kwelde. 

En dat is ook zo. De ruimere logica van de psychische ontwikkeling toont het ons glashelder. In de eerste maanden van het leven, voorafgaan aan de herkenning in de spiegel, kan een kind zich geen mentaal-visueel beeld vormen van zijn eigen lichaam. Daardoor weet het niet waar zijn lichaam stopt en de hem omringende wereld begint en situeert het zijn eigen gewaarwordingen niet louter in zijn eigen lichaam maar even goed in de hem omringende mensen en objecten (animisme). Heel concreet: als het een prik in de arm krijgt, kijkt het niet specifiek naar zijn arm omdat het geen notie heeft dat de pijnsensatie zich op die plaats bevindt. 

In elke nieuwe ontmoeting vragen we ons af wat intonaties, uitspraken, een blik of een lach precies betekenen

En het omgekeerde geldt ook: het kind voelt de gewaarwordingen van anderen rechtstreeks in zijn eigen lichaam. Het neemt bijvoorbeeld via imitatie van de gelaatsuitdrukkingen van de moeder haar ervaringswereld merkwaardig concreet en direct over (transitivisme: als het kind bijvoorbeeld kijkt naar iemand die geslagen wordt, verschijnt hetzelfde grimas op zijn gelaat en huilt het alsof het zelf geslagen wordt). Deze radicale empathische inleving leidt tot een symbiotische band tussen kind en moeder en een ervaring van diepe, wederzijdse liefde (zie onder andere het wederzijdse enthousiasme telkens er een imitatie gebeurt). 

Het kind moet in deze symbiotische maar ook chaotische ervaringssoep – die op volwassen leeftijd enkel nog in de droomervaring voorkomt, waarin Ik en Ander ook voortdurend in elkaar overlopen – mentaal greep krijgen op datgene wat de kern van zijn bestaan uitmaakt: het moet via interacties met de moederfiguur uitmaken wat het moet doen om zich van haar zorg en nabijheid te verzekeren. Ook het jonge dier moet dat doen, maar ook daar botsen we op een fundamenteel verschil met de mens – het ultieme verschil zelfs. 

Het dier realiseert de band met het verzorgende dier via uitwisseling van tekens – een reeks kreten en lichaamshoudingen – die in een vast verband staan tot datgene waar ze naar verwijzen (de ene kreet betekent gevaar, de andere dat er voeding aankomt, enz.). Het mensenkind, daarentegen, is aangewezen op een uitwisselingssysteem dat, zoals Chomsky aantoonde, ongeacht de primitieve staat van het taalgebruik en de prematuriteit van de hersenen, toch al direct het meest karakteristieke kenmerk van de latere taal vertoont: elk geluid of gebaar – elk symbool – kan naar eindeloos veel dingen verwijzen. Bijvoorbeeld: de klank ‘zon’ verwijst naar iets helemaal anders in de klankenreeks ‘zonneschijn’ dan in ‘zonderling’. Wat de zorgfiguur via gebaren en geluiden kenbaar probeert te maken, is daardoor bij een kind nooit zo eenduidig als bij een dier. 

Henri Wallon stelde dat dit verklaart waarom er zich op het gezicht van het jonge kind tijdens interacties iets aftekent dat je bij geen enkel dier ziet: een gespannen aandacht en een sentiment van vraag. Die onzekerheid blijft overigens ook op volwassen leeftijd ten volle bestaan. In elke nieuwe ontmoeting vragen we ons af wat intonaties, uitspraken, een blik of een lach precies betekenen. Ziet de Ander me graag? Beteken ik iets voor haar? Vindt hij me aantrekkelijk? Rond die vragen graviteert de menselijke existentie. Enkel als de liefde ons vol als rijp koren in de hand valt, houden ze even op met ons te kwellen.

Hoe meer de mens ervoor kiest om zijn onzekerheid via identificatie met het spiegelbeeld te proberen bemeesteren, hoe meer hij anderen moet overtreffen

Daarmee ligt alles op tafel om de typisch menselijke verhouding tot het spiegelbeeld te begrijpen. Door de verschuivende aard van zijn talige systeem verkeert het mensenkind in een prangende onzekerheid omtrent hoe het enige controle kan verwerven over zijn hechtingsfiguur. Als de moeder vol enthousiasme het spiegelbeeld aanwijst, valt deze onzekerheid plots van hem af. Daar, voor zijn ogen, scherp afgelijnd, ziet het wie het moet zijn om zich van het moederparadijs te verzekeren. Vandaar de enthousiaste aha-ervaring en het triomfantelijke genot. 

Om het opnieuw opduiken van de onderliggende onzekerheid te vermijden, moet het een agressieve, rivaliserende strijd aangaan met elke ander waar de aandacht van de moeder (of een later liefdesobject) òòk naar uitgaat: er kan maar één iemand hèt object van de moeder zijn. Hoe meer de mens ervoor kiest om zijn onzekerheid via identificatie met het spiegelbeeld te proberen bemeesteren, hoe meer hij anderen dus moet overtreffen, kleineren en zelfs vernietigen. Of, kortom, hoe meer hij inboet aan menselijkheid.

Overmatige investering in het spiegelbeeld is een overcompensatie voor de onzekerheid die de menselijke taal opwekt in de intermenselijke verhoudingen

De ontmenselijking wordt nog versterkt doordat de identificatie met het spiegelbeeld het inlevingsvermogen doet afnemen. Door de herkenning beschikt het kind voor het eerst over een visueel totaalbeeld van zijn lichaam (of een substituut daarvan bij blindheid) en kan het voor het eerst – letterlijk – een lijn/grens trekken rond zijn eigen lichaam. Tot op zekere hoogte is dit noodzakelijk om een stabiele Ego-structuur uit te bouwen, maar bij overmatig narcisme wordt de mentaal-visuele grens tussen subject en Ander zo dik en geprononceerd, dat het subject, letterlijk, mentaal opgesloten raakt in dat zelfbeeld en de oorspronkelijke, symbiotische inleving in de ander en de omringende wereld quasi volledig wegvalt.

Overmatige investering in het spiegelbeeld is dus een overcompensatie voor de onzekerheid die de menselijke taal opwekt in de intermenselijke verhoudingen. Maar die oplossing is in extremis altijd een schijnoplossing. Men zocht om zich via het spiegelbeeld van de symbiose met de Ander te verzekeren, maar eindigt in psychisch isolement en destructie van de Ander. En ook in zelfdestructie. Je kan je dat heel concreet-visueel voorstellen: alle energie die in de mens zit, wordt geabsorbeerd door het uiterlijke omhulsel. Mensen die sterk inzetten op uiterlijke schijn zeggen in psychotherapie niet toevallig vaak dat ze zich ‘leeg’ voelen.

De recente maatschappelijke beroeringen vallen telkens een bestaand ideaalbeeld aan, maar installeren een nog dwingender ideaalbeeld met nog absurdere regels

Ik stip hier kort aan dat er nog een tweede falende oplossingspoging voor de menselijke onzekerheid bestaat: het tot in het absurde over-reglementeren van de verhouding met de Ander (wat de kern uitmaakt van het fenomeen van de dwangneurose). Beide oplossingspogingen vinden we ook op groepsniveau: als de groep angstig en onzeker wordt, grijpt hij zich steeds dwingender vast aan een gezamenlijk ideaalbeeld en formuleert hij een immer groeiende set van regels die alsmaar inconsistenter en absurder wordt. En net als op individueel niveau stevent de groep daarmee onvermijdelijk af op zelfdestructie. 

Dit laat zich voelen in de recente grote maatschappelijke beroeringen: de #metoo beweging, de klimaatbeweging, de coronacrisis en de Black Lives Matter-beweging. Er wordt telkens een bestaand ideaalbeeld en erbij horende (sociale) regelgeving aangevallen, maar het probleem is dat de revolutie een nieuw, nog dwingender ideaalbeeld en nòg absurdere regels dreigt te installeren. 

Het is voorlopig nog wachten op èchte oplossingen voor deze crisissen, oplossingen die de menselijke en maatschappelijke verhoudingen – èn de verhouding tot moeder natuur – echt harmoniseren. Niemand kan die oplossingen zomaar geven, maar ze moeten zonder twijfel gezocht worden in de richting van het cultiveren van de conversatie, het leren van de kunst van het goede spreken. Ik ga daar bij gelegenheid graag dieper op in.

Een narcistische concurrentiestrijd zal alleszins geen oplossing brengen. In plaats van de standbeelden van Leopold II te vervangen door nieuwe ideaalbeelden zou het daarom misschien beter zijn om er iets onder te schrijven in de zin van: ‘De grootte van het Ego is omgekeerd evenredig met de grootte als mens’. Dit zou tezelfdertijd de groteske verering van Leopold II ongedaan maken en ons eraan herinneren dat hij uiteindelijk een mens was als ons, een mens die gevoelig was voor de illusie dat zijn spiegelbeeld hem in het paradijs zou brengen.