Werken is voor de dommen

Werken is voor de dommen, dat wisten de Griekse filosofen al. Ontstonden de geniaalste ideeën niet tijdens het lanterfanten?

Het is natuurlijk een revolutionaire gedachte die velen lachend zullen afwimpelen. Te vreemd om serieus te nemen. Maar in de historiek van de mensheid is het eigenlijk helemaal geen vreemde opvatting. Pas sinds de opkomst van het protestantisme in de zestiende eeuw is hard werken een deugd. Al die eeuwen daarvoor vond de mens werken maar een vieze bezigheid. Voor de oude Grieken was het zelfs een vloek. De enige werkzaamheden die volgens Plato en consorten de moeite waard waren, waren kunst, handel en oorlog voeren. Zelfs denkwerk werd in de Griekse oudheid niet hoog aangeslagen. Nadenken over praktische zaken verpestte alleen maar het vermogen over de waarheid te filosoferen. Hoe minder je je met aardse zaken bezighield, hoe beter. Een Athener met veel vrije tijd stond dan ook in hoog aanzien.

De favoriete vrijetijdsbesteding van de oude Grieken was het drinkfestijn. Elke gelegenheid ervoor grepen ze aan, maar ook als er geen aanleiding was kon een feest worden gebouwd. Nadat de dochters en echtgenotes waren weggebonjourd, kon het grote drinken beginnen. Het ging volgens een vast patroon en had ook een eigen naam: het symposium. De gasten werden schriftelijk uitgenodigd. In Athene was het zo populair dat er streng op moest worden toegezien dat ongenode bezoekers er niet in kwamen. De meer luxueuze huizen hadden voor zulke feesten een speciale ruimte. Tegen de muren stonden banken waarop de mannen konden liggen. Naast elke bank stond een tafeltje waarop ze hun dranken konden zetten.

Om de avond in goede banen te leiden werd een symposiarch gekozen. Hij had geen makkelijk klusje, want hij moest bepalen wanneer weer moest worden bijgeschonken en hoeveel. Bovendien moest hij bepalen in welke mate de wijn moest worden aangelengd. Het doel was een optimale sfeer te creëren. Daarvoor moest iedereen in dezelfde mate aangeschoten zijn. Dronk iemand te veel – of te weinig – dan kon de symposiarch hem een waarschuwing geven. De ultieme bestraffing was verwijdering van het drinkgelag.

Volgens Plato was het hoofddoel van een symposium een goed gesprek. Het was dus stijlvol drinken. Maar ondanks de strenge regels moet die diepzinnige conversatie vaak achterwege zijn gebleven. Door het drankmisbruik kwam er dikwijls geen zinnig woord meer uit. Er zijn historici die zeggen dat een goed gesprek eerder regel dan uitzondering was. In het door Plato zelf beschreven drinkfeest, werd voorgesteld zelf te bepalen wat werd gedronken. De avond ervoor was zoveel alcohol verbruikt dat iedereen met een kater rondliep. De heren gingen dus graag akkoord met een ‘verlichting van het drinken’.

Romeinse Welnesscentra

Net zoals de Grieken, deden de Romeinen liever iets anders dan werken. Handenarbeid stond in een zeer laag aanzien. Eigenlijk vonden ze voor een vrij man alleen handel en landbouw echt eerzame bezigheden. Die ondernemingen moesten dan wel groots worden aangepakt. Niet met een hakbijltje een lapje grond bewerken. Nee, grote landerijen opzetten die zich uitstrekten tot over de horizon of goederen verhandelen met volkeren die in de verste provincies van het immense Romeinse rijk leefden.

De Romeinse samenleving was complexer en uitgebreider dan de Griekse. Amusement was in Rome veel grootschaliger. Natuurlijk was eten en drinken, net als bij de Grieken, erg populair. Maar ze konden niet op tegen de aantallen bezoekers van gladiatorengevechten, paardenraces en baden. De eerste twee kent de moderne mens door succesvolle films als The Gladiator en Ben Hur, waarin de paardenrace als Romeins tegenhanger van de hedendaagse autoachtervolging werd opgevoerd.

Maar de voor Romeinen populairste vrijetijdsbesteding, het bezoek aan het badhuis, is relatief onbekend. In bad gaan was een publieke bezigheid. Niet in een beschut kamertje van je eigen huis, maar in een groot, openbaar gebouw waar iedereen vrij in en uit kon lopen. Eigenlijk leken ze nog het meest op de welnesscentra die tegenwoordig overal opduiken. Maar dan wel met dat verschil dat een aantal keizers ervoor had gezorgd dat de toegang gratis was. De Romein begon voor het echte baden eerst aan zijn lijf te werken. Hij liet zich insmeren met olie, om vervolgens aan de slag te gaan met halters, wat te worstelen, een balletje te gooien of een baantje te zwemmen. Een klassiek voorloper van fitness dus. Lichamelijk wel inspannend, maar ook onze grootstedelijke paradijsvogel wil een mooi lijf.

Gelukkig was er daarna tijd voor ontspanning. Wanneer het stof met een soort krabbertje van het lijf was verwijderd, startte de klassieke saunaganger met de warme kamer van het badcomplex. In de luxueuze ruimte waren muren en vloeren verwarmd. Hier kon hij rustig acclimatiseren om aan de volgende stap te wennen: het warme bad. Dat stond in een hete kamer vlakbij de centrale verwarming. Om wat af koelen was er een fontein waaruit hij fris water over hoofd en bovenlijf kon gooien. Aan het einde van de rondgang door het badhuis dompelde hij zichzelf onder in het koude bad. Maar deze route lag niet helemaal vast. Hij kon tussendoor ook het stoombad of de sauna in. Zelfs een oliemassage was mogelijk.

Dit komt toch aardig in de buurt van wat een verwend eenentwintigste-eeuwer graag zou willen. Maar we zijn er nog niet. Na het baden konden de bezoekers door de tuinen van het complex wandelen, eten kopen in de vele winkeltjes, kijken naar optredens van acrobaten of een literaire voordracht aanhoren. Volgens sommige historici heerste in de badhuizen zelfs een intellectueel klimaat. De bezoekers zouden, terwijl ze door de thermen wandelden, over politiek en cultuur hebben gepraat. Het was dus nog verantwoord ook.

De pure verwennerij vond plaats in soms ronduit schitterende complexen. Het bad van keizer Caracalla in Rome had een hoofdgebouw van 114 bij 214 meter en was vier verdiepingen hoog. Niet minder dan 1600 bezoekers konden er tegelijk gebruik van maken. De inrichting van de baden leidde tot ware kunststukjes. De ruimtes waren goed doorlucht en uitstekend verlicht. Tegen de hoge, gewelfde plafonds waren schitterende mozaïeken aangebracht, aan de wanden mooie schilderingen. De kranen waren van zilver.

Ja, het de moderne luilak onvermijdelijk jaloers maken. Wat dit alles waarschijnlijk nog erger maakt, is dat de Romein om in bad te duiken alle tijd van de wereld had. Niet alleen was zijn werkdag kort – om een uur of twee hield hij het wel voor bekeken – hij had ook nog eens een ontstellende hoeveelheid vrije dagen. Sommigen zelfs tot 159 dagen per jaar.

Iedereen aan de slag

Na de val van het Romeinse rijk komen we in de middeleeuwen terecht. Een periode die we met somberheid associëren en niet meteen met decadentie. Maar zouden de uitvreters van onze eigen tijd niet nog wat van de donkere eeuwen kunnen leren? Nou, werken was in elk geval afkeurenswaardig. Het was een straf van God. Sinds de mens uit het paradijs was verbannen, moest hij werken voor de kost. Het grootste ideaal was een leven dat ver afstond van het aardse geknoei. Veel bidden en veel contemplatie vormden het hoogst haalbare. Niets uitvoeren en toch goeddoen. Het enige goede aan werken was eigenlijk dat het je van een zondig leven afhield. Geld verdienen met rente of uitgebreide handel was helemaal taboe.

Maar vermaakten die middeleeuwers zich ook een beetje? Of sloegen ze zichzelf alleen maar met zweepjes op de rug? Eigenlijk is het niet een tijdperk waaraan een modern hedonist graag een voorbeeld zou nemen. Ondanks het feit dat historici de donkere eeuwen wat positiever zijn gaan bekijken, was het hard werken en was glamour ver zoek. Zelfs de adel, met zijn riddertoernooien en banketten, baadde niet in luxe. Naar onze maatstaven leidden ze een hard en kort bestaan. Natuurlijk aten en dronken ook de geestelijken, ze brouwden hun eigen bier en maakten hun eigen wijn. Natuurlijk werd een abt wel eens op de vingers getikt omdat zijn monniken een te liederlijk leven leidden. Maar daar is weinig van bekend. Alleen geestelijken hanteerden de pen en die schilderden zichzelf af als ernstige, godsvruchtige mensen aan wie de geneugten des leven geheel voorbij gingen. Voor iemand die in de watten gelegd wil worden, valt in de middeleeuwen weinig te halen.

De grote omwenteling in status van werk, kwam er in de zestiende eeuw. Kerkhervormer Maarten Luther maakte er de weg voor vrij. Hij vond namelijk dat je met werken wel degelijk God kon dienen. Maar hij zette nog niet de stap dat iemand van baan kon veranderen. Dan zou je namelijk tegen de goddelijke ordening van de maatschappij ingaan. Ook keurde hij het beroep van handelaar af. Werken mocht niet om winst gaan. Het was vooral de rigide en puntbaardige Johannes Calvijn die deze laatste slag maakte. Winst was in zijn ogen niet slecht. Integendeel, rijkdom zag de hervormer als een aanwijzing dat God het goed met je voorhad. Een armoelijder die in zijn leven niets uitvoerde en onverschillig was, was zeker geen uitverkorene van de Allerhoogste. Iedereen moest dus aan de slag, ook de rijken. De winst moest opnieuw geïnvesteerd worden, zodat de wereld herschapen kon worden naar het beeld van het Koninkrijk Gods. Met de medemens die niet mee kon, had Calvijn weinig mededogen. Je moest namelijk zelfstandig aantonen dat je God waard was. Winst gebruiken om anderen te helpen was voor hem simpelweg valsspelen.

De visie van Calvijn betekende ook dat de mens niet langer vastzat aan familie of werk. Hij kon zelf kiezen. Calvijn vond het zelfs een heilige plicht om voor de meest succesvolle carrière te kiezen. Het protestantse arbeidsethos verspreidde zich over heel Europa. De radicale overtuiging van Calvijn viel in de Nederlanden in vruchtbare aarde. Ook het huidige België viel daar nog onder. Daar begon overigens, in 1566, de Beeldenstorm. In het Zuid-Vlaamse Steenvoorde werden de beelden en schilderijen van een rooms-katholieke kerk vernield. Later scheidden de wegen van de zuidelijke en noordelijke Nederlanden. Het toenmalige ‘België’ bleef onder het juk van de katholieke Spanjaarden, Noord-Nederland werd een zelfstandige protestantse republiek. Toch mag ook de calvinistische inslag van België niet worden veronachtzaamd. De statenbijbel bijvoorbeeld – bron van het Standaardnederlands – werd vertaald door wetenschappers die zowel uit het Noorden als uit het Zuiden afkomstig waren.

De regenten, de elite van het latere Nederland, behoorden tot de kring van de calvinistische kerk. Dit was geen gesloten groep en de toegang werd niet meer alleen bepaald door de afkomst, zoals in de middeleeuwen wél het geval was. De belangrijkste nieuwe voorwaarde om in de jonge republiek macht te krijgen, was rijkdom. In 1578 verdrongen bijvoorbeeld de graanhandelaars de oude oligarchie van de bestuurlijke macht.

Wie werkt nog wel?

Ja, zullen romantische zielen mijmeren, en nog altijd zitten we met die verrekte calvinistische arbeidsethiek. Nou, dat is minder erg dan het lijkt. De culturen waarin werk nauwelijks aanzien had, waren hardvochtige klassenmaatschappijen. De onderlaag werd afgebeuld om in de behoeften van de elite te voorzien. Voor de Griekse filosofen was het heel makkelijk om, achteroverleunend, een beetje over de voosheid van het materialisme te prakkeseren. Intussen hadden ze slaven die hun land bewerkten en uit hun mijnen zilver ontgonnen. Bovendien waren het Metoiken – burgers van vreemde afkomst – die voor hen handel dreven en de nijverheid beoefenden. Schattingen van het aantal slaven in Athene lopen op tot wel honderdduizend, een derde van de totale Atheense bevolking.

De Romeinen waren nog een slag erger. Alle werk moest door slaven worden gedaan. Voor een echt Romein was ambachtswerk ver beneden zijn stand. Hoe groter het Romeinse rijk werd, hoe meer slaven er kwamen en hoe slechter ze werden behandeld. Vaak had het vee nog een beter leven. Op een bepaald ogenblik waren er meer dan een miljoen slaven, velen van hen soldaten die tijdens de oorlogen gevangen waren genomen. De grond waarop het badhuis van Caracalla in Rome werd gebouwd, werd geëgaliseerd door 16.000 Schotse krijgsgevangen. Het waren ook slaven die de 21 miljoen stenen op hun plaats zetten om het gebouw op te trekken. Hoeveel slaven stierven, weten we niet. Dat was te onbelangrijk om te noteren.

De middeleeuwen waren helemaal een miserabele tijd. Niet alleen kelderde de levensverwachting, ook de hele mentale wereld schrompelde ineen. De meeste mensen waren boeren die hun hele leven niet verder kwamen dan het eigen dorp. Ze moesten hard werken om het hoofd net boven water te houden. Bovendien waren ze ook nog eens verplicht een groot deel van hun productie aan de leenheer af te staan. Maar ook de adel had het niet makkelijk. Natuurlijk had die wat meer te eten en een beter huis. Maar hun leven bestond eigenlijk enkel uit vechten voor de koning, of wie ook maar de dienst uitmaakte. Met als gevolg een gevaarlijk leven, vaak ver van huis, smerige verwondingen en vele weduwen.

Nee, naar die tijden hoeven we niet met heimwee terug te verlangen. De elites die in het verleden zo graag over de onzin van werken verheven debatten voerden, lieten de naamloze massa voor zich afbeulen. De huidige interesse in het luie leven is in deze context toch wel een beetje gratuit. Misschien moeten we ons veeleer afvragen wie, met onze vrije weekends, 32-urige werkweken, bijzondere vrije dagen, studiereizen, vergaderingen en twee jaarlijkse vakanties, wél nog werkt.