De queeste van de wetenschap

Waar staan we nu met onze kennis van de natuur en het heelal? In het ene artikel over wetenschap raak je overweldigd door de triomfen van de wetenschap, terwijl een volgend stuk ons een indrukwekkende lijst openstaande vragen voorschotelt. Hoe meer we weten, hoe scherper het besef van onze onmetelijke onwetendheid.

“Het lijkt waarschijnlijk dat de meeste van de grote unificerende principes stevig gevestigd zijn en dat verdere vooruitgang voornamelijk moet gezocht worden in de rigoureuze toepassing van deze principes op alle fenomenen die nog onder ogen komen.” Zo verwoordde de Amerikaanse Nobelprijswinnaar Albert Michelson in 1894 de toen heersende opvatting dat het bouwwerk van de fysica grotendeels voltooid was.

Aan het eind van de 19de eeuw kon de wetenschap inderdaad voldaan terugblikken op de uitbouw van drie stevige pijlers. De verder uitgewerkte mechanica van Newton verenigde bewegingsverschijnselen die 2000 jaar lang tot de gescheiden werelden van het bovenmaanse en ondermaanse hadden behoord. Carnot had in 1824 de basis gelegd voor de thermodynamica. Maxwell tot slot had in 1865 magnetisme en elektriciteit samengevoegd tot elektromagnetisme.

Maar het vervolg van het verhaal is bekend. In plaats van nog wat te morrelen aan de nauwkeurigheid van de cijfers na de komma, lieten de relativiteitstheorie en de kwantumfysica de natuurkunde in de daaropvolgende decennia op haar grondvesten trillen.

Uitstel maar geen afstel? De 21ste-eeuwse mens knipt en plakt defecte genen en ziet de basisvergelijkingen uit de natuurkunde al decennialang de strengste experimentele testen doorstaan. Als kers op de taart kwam 100 jaar na datum de experimentele bevestiging dat de samensmelting van compacte hemellichamen leidt tot rimpelingen in de ruimtetijd.

Maar hoe indrukwekkender wetenschap vooruitgaat, des te scherper beseffen we hoe beperkt ons begrip van de werkelijkheid blijft. We hebben het raden naar de aard van zowat 95% van ons heelal, krijgen amper vat op het bewustzijn, vragen ons af of de kosmos ingebed is in een duizelingwekkend multiversum, weten niet uit hoeveel dimensies de werkelijkheid bestaat, begrijpen niet goed waarom tijd zich asymmetrisch gedraagt, kunnen niet uitleggen waar de antimaterie in het heelal naartoe is, beginnen het langzamerhand raadselachtig te vinden waarom we nog altijd geen glimp van buitenaards leven hebben opgevangen en vinden nog geen begin van antwoord op Leibniz’ vraag ‘waarom is er iets en niet veeleer niets?’.

Je hebt dan ook een meer dan flinke scheut optimisme nodig om nog Michelsongewijs te durven beweren dat we weten hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Bovendien zijn de openstaande vragen zo diepgaand dat onze onwetendheid zich niet laat vergelijken met de lege vakjes in de tabel van Mendeljev, die we met een cocktail van onderzoeksgeld, doorzettingsvermogen en een snuifje geluk één na één invullen. We weten dat we het niet weten, niet wat we precies niet weten.

De paradox van stabiele, succesvolle theorieën versus ongrijpbare onwetendheid suggereert dat de volgende stap in ons kennisniveau een geheel nieuw beschrijvingsmodel vergt, met een nieuw conceptueel kader om de werkelijkheid op een dieper niveau te beschrijven. Net zoals de relativiteitstheorie en de kwantumfysica in de 20ste eeuw onze kijk op begrippen als zwaartekracht, toeval, tijd en ruimte door elkaar schudden.

Het bijpassend beeld van de wetenschapper als archeoloog die steeds dieper liggende kennisniveaus ontsluit, roept de vraag op of we ooit op het fundament zullen stoten. Misschien is er wel geen ultiem en subliem stelsel vergelijkingen dat de werkelijkheid beschrijft. En als de Theorie van Alles toch bestaat, mogen we dan verwachten dat elk verschijnsel uiteindelijk uit de vergelijkingen rolt, inclusief de bewustzijnstoestanden van Jan Jansen of het bestaan van het pantoffeldiertje op planeet aarde? Is de menselijke geest wel in staat om een dergelijke theorie te ontdekken?

De optimist kan wijzen op het kennisniveau dat de mens in zijn naar kosmische maatstaven ultrakorte bestaan van 200.000 jaar reeds opgebouwd heeft. Stel dat de mens alle – wel of niet zelf veroorzaakte – rampspoed afwendt en nog miljarden jaren verder evolueert, dan valt toch geen enkel kennisniveau bij voorbaat uit te sluiten? Of heeft de Schotse verlichtingsfilosoof David Hume met zijn inductieprobleem afdoend aangetoond dat absolute waarheden over de werkelijkheid buiten ons bereik liggen?

De zin van wetenschap staat of valt evenwel niet met het bereiken van definitieve antwoorden. De zoektocht heeft waarde op zich door steeds betere inzichten op te leveren, net als de queeste van Parcival naar de heilige graal.

Laten we onze onwetendheid koesteren. Oogt een nog grotendeels te ontginnen universum niet boeiender dan een kleurplaat-universum waarin alleen nog wat laatste vakjes op hun definitieve inkleuring wachten?