‘Nucleaire archeologie’ komt van de grond

04 juli 2016 door Eos-redactie

Wetenschappers hebben een methode ontwikkeld waarmee ze naar atoomexplosies in het verleden kunnen kijken.

Als een kernmacht tegenwoordig een atoomproef houdt, gaat dat niet onopgemerkt meer voorbij. Het CTBTO, het orgaan van de Verenigde Naties dat de naleving van het zogenaamde ‘Kernstopverdrag’ in de gaten houdt, beheert een wereldwijd netwerk met seismische én atmosferische sensoren. Die pikken signalen van zowel ondergrondse detonaties op als van ongewoon hoge concentraties van splijtingsproducten in de atmosfeer. Door die informatie te koppelen aan meteorologische gegevens (bijvoorbeeld luchtstromingen) kan de organisatie zeer nauwkeurig kernproef reconstrueren.

Maar een seismische schok is natuurlijk een tijdelijk fenomeen, en de korte halfwaardetijd van fissieproducten zoals radioactief xenon en cesium zorgt ervoor dat de sporen na maanden of jaren volledig verdwenen zijn. Gelukkig verdwijnen de glasachtige (stabiele) isotopen van molybdeen, een splijtingsproduct van zirkonium, niet. Speurders kunnen dus aan de concentraties van specifieke isotopen aflezen welk type kernexplosie deze isotopen jaren tot zelfs decennia geleden heeft geproduceerd.

Onderzoekers van het Los Alamos National Laboratory, VS, ontwikkelden een methode waarmee ze – gelukkig virtueel – de ontploffing van de Trinity konden reconstrueren. Dat was de eerste échte atoombom die op 16 juli 1945 door het Amerikaanse leger in de woestijn van New Mexico tot ontploffing werd gebracht. Aan de hand van het teruggevonden molybdeen bekwamen de ‘nucleair archeologen’ een explosiekracht van 22 kiloton, wat precies overeenkomt met de historische logboeken van het Manhattanproject.