Hoe onderscheidt een klimmer zich van een sprinter?

15 juli 2014 door KV

Renners beschikken over een mix van aerobe en anaerobe spieren. De verhouding bepaalt grotendeels de specialiteit.

Renners beschikken over een mix van aerobe en anaerobe spieren. De verhouding bepaalt grotendeels de specialiteit. Een klimmer of klassementsrenner heeft meer aerobe, een sprinter meer anaerobe spieren. Klassieke renners zitten tussen beide types in.

Het spreekt voor zich dat gespecialiseerde renners ook een gespecialiseerde motor hebben. Klimmers en klassementsrenners hebben vooral aerobe spieren. Zij kunnen een hoog basistempo heel lang volhouden, zonder veel lactaat in hun bloed op te stapelen. Hun spieren verzuren daarom nauwelijks tijdens een langdurige inspanning zoals een beklimming. Voorbeelden van dit type zijn Chris Froome en Alberto Contador.

Zij komen er in een massasprint echter nooit aan te pas. Voor zo’n explosieve inspanning rekenen rassprinters zoals Mark Cavendish hoofdzakelijk op hun anaerobe spieren. Dat type spieren kan in korte tijd extreme – voor ongetrainden zelfs dodelijke – lactaatconcentraties opstapelen, zonder dat de renner er veel last van heeft. Daarom kunnen sprinters voor korte tijd een zeer hoog vermogen ontwikkelen. Daarna is het over en uit. Als het bergop gaat, moeten sprinters bijvoorbeeld vrijwel meteen lossen.

De proloog, een korte individuele tijdrit, is het enige terrein waarop sprinters en tempobeulen het in de Tour in een rechtstreeks duel met elkaar kunnen opnemen. Daarom strijden op dag één vaak zowel klassementsrijders als sprinters om de gele trui. Tussen beide types in zitten de klassieke renners zoals Philippe Gilbert en Fabian Cancellara. Zij steken er in een massasprint niet bovenuit, en zullen ook in een bergrit zelden tot op het einde meestrijden voor de bloemen. Hun sterkte is de combinatie van beide motoren: dankzij een grote aerobe capaciteit kunnen ze een hoog basistempo volhouden. Tegelijk is de anaerobe motor sterk genoeg om ook korte, venijnige inspanningen zoals een kasseistrook, demarrage of korte beklimming te verwerken.

Als renner wordt je geboren als één van deze types. De verdeling tussen aerobe en anaerobe spieren zit immers grotendeels in de genen. Maar door specifieke training kan je de spiervoorraad wel meer richting aeroob of anaeroob duwen.