Jezus, man in de marge

10 oktober 2013 door MM

Wat weten we op dit moment met zekerheid over de figuur Christus?

Heeft Jezus van Nazareth echt bestaan? In de hele antieke geschiedschrijving zijn er welgeteld zes woorden over hem te vinden. En de evangeliën als bron stellen wetenschappers ook al voor problemen. Wat weten we op dit moment met zekerheid over de figuur Christus?

De cultfiguur van het christendom bleef eeuwenlang buiten het vizier van de historische wetenschap. Die stond immers nog in haar kinderschoenen en bovendien was het not done om Jezus in dezelfde categorie als Alexander de Grote te plaatsen. In de achttiende eeuw kwam daar verandering in, toen het rationalisme van de verlichting zijn pijlen op de dogma’s van het christendom richtte. De romantiek op haar beurt wakkerde de belangstelling voor oude geschiedenis aan, en gaf zo mee gestalte aan de historische kritiek.

Startsein voor de zoektocht naar de historische Jezus was een in 1778 gepubliceerde studie van Hermann S. Reimarus, een Duitse talenprofessor. Reimarus ontdeed de Christusfiguur van zijn aureool en portretteerde hem als een mislukte politieke rebel. Jezus, aldus zijn betoog, streefde de politieke bevrijding van Israël na, maar faalde in zijn opzet en werd gekruisigd. Het bovennatuurlijk verhaal van verrijzenis daarentegen, dat zijn leerlingen als ersatz voor het mislukte aardse ideaal fabriceerden, werd later een groot succes.

De broer van Jezus

Reimarus’ demystificatie van de Christusfiguur sloeg in als een bom en leidde in de negentiende eeuw tot een stroom van publicaties over de historische Jezus. Eindpunt, of eerder anticlimax, van deze ‘eerste queeste’ was het boek Geschichte der Leben Jesu Forschung (1906) van Albert Schweitzer, de latere Nobelprijswinnaar. Schweitzer concludeerde dat er van Jezus’ leven en prediking niets terug te vinden is, behalve de boodschap over het einde der tijden. Al de rest was speculatie van auteurs die in Jezus hun eigen, moderne idealen projecteerden. Dit scepticisme ten aanzien van de historische Jezus bleef dominant in de eerste helft van de twintigste eeuw – de periode van no quest. Hoogtepunt was het werk van de Duitse protestantse theoloog Rudolf Bultmann, die met zijn Formgeschichte of vormkritiek de mythische ontstaansgeschiedenis van de Bijbelteksten blootlegde.

Als reactie op dit pessimisme ontstond in de jaren vijftig van de vorige eeuw de new quest. Dat kwam niet echt als een verrassing, want weinig theologen waren gecharmeerd door de tendens om Jezus te reduceren tot een mythe met louter symbolische waarde. Dat de historische kritiek en de archeologie van het Midden-Oosten inmiddels vooruitgang hadden geboekt, sterkte velen in de hoop om alsnog onbetwistbare sporen van Jezus terug te vinden. De ‘nieuwe’ of ‘tweede golf’ van de jaren vijftig had, net zoals de eerste, vooral plaats in het Duitse taalgebied. In de jaren negentig ontstond, mede onder impuls van Angelsaksische auteurs, the third quest.

Een smoking gun heeft de speurtocht naar de historische Jezus vooralsnog niet opgeleverd. Wat meteen opvalt in het Jezus-dossier is het gebrek aan historische bronnen: geen stenen inscripties, geen archiefstukken, geen officiële verslagen en zelfs geen vermelding door een ooggetuige. Als we bij de antieke geschiedschrijvers te rade gaan, is de stilte oorverdovend. De enige uitzondering daarop is een detail in het boek Joodse Oudheden (93 n.Chr.) van Flavius Josephus, de belangrijkste joodse historicus van die tijd. Het gaat over welgeteld zes woorden (in het Grieks) die in vertaling als volgt klinken: ‘…de broer van Jezus die Christus wordt genoemd, genaamd Jacob, …’ Het fragment dat deze woorden bevat, vertelt dat Jacob, de broer van Jezus, in het jaar 62 n.Chr. samen met enkele anderen tot steniging veroordeeld werd.

Dit is zowat de enige voetafdruk die Jezus in de geschiedschrijving heeft nagelaten. Maar is deze afdruk wel echt? Een aantal critici denken dat christelijke kopiisten met het bewijsmateriaal geknoeid hebben. Het overgrote deel van de historici is evenwel overtuigd dat dit fragment authentiek is. Als christelijke kopiisten iets zouden hebben gewijzigd of toegevoegd, aldus hun argument, dan zouden ze niet de uitdrukking ‘Jezus die Christus wordt genoemd’ hebben gebruikt, maar veeleer de term ‘Christus’ of ‘de Verlosser’. De formulering kan bijgevolg alleen maar van een niet-christelijk auteur zoals Josephus afkomstig zijn.

Een marginale jood

Als dit het hardste historisch bewijs van Jezus is, zegt dat veel over de rest van het bewijsmateriaal. Zo schrijft de Romeinse historicus Tacitus (ca. 55 – 120), wanneer hij de grote brand van Rome onder keizer Nero behandelt, over de christenen: ‘Hun naam komt van Christus, die tijdens het bewind van Tiberius terechtgesteld werd door de procurator Pontius Pilatus.’ Tacitus is verder niet op de hoogte en weet zelfs niet dat Christus in werkelijkheid Jezus heette – in het Aramees Jeshua (Christos is de Griekse vertaling van de titel ‘de gezalfde’, in het Hebreeuws Messias). Deze tekst, die tot stand kwam tussen 110 en 120, is dus wellicht niet meer dan een weergave van wat er toen over de christenen werd verteld.

Ook de vermeldingen bij Suetonius, Plinius de Jongere en Lucianus zeggen iets over de vroege christenen, maar niets over Jezus. Zelfs de joodse filosoof Philo van Alexandrië, een tijdgenoot die de toestand in Jeruzalem goed kende, rept met geen woord over Jezus. Dit stilzwijgen in de toenmalige niet-christelijke literatuur toont aan dat Jezus destijds geen belangrijk figuur kan geweest zijn. In het Jeruzalem van die tijd hadden de meeste mensen wellicht nooit van hem gehoord. De Amerikaanse katholieke Bijbelexegeet John Meier vat het samen als volgt: ‘Jezus was een marginale jood die een marginale beweging leidde in een marginale provincie van een uitgestrekt Romeins Rijk.’

In het Jeruzalem van zijn tijd hadden de meeste mensen wellicht nooit van Jezus gehoord
Het complot Jezus
De stelling dat Jezus wellicht nooit bestaan heeft, vindt op het internet een podium in tal van websites, blogs en podcasts. Zo is er bijvoorbeeld de website The Jesus Puzzle van de Canadees Earl Doherty en de dagelijkse podcast The Bible Geek van de Amerikaan Robert Price. Hun discours wandelt verder op de gekende paden, zoals de hypothese dat Jezus een samenraapsel is van figuren uit de toen gangbare religies en sektes. Het moet gezegd dat de ‘ontkenning’ van het bestaan van Jezus vandaag in academische middens weinig weerklank, laat staan navolging kent. Hoewel we geen enkel hard bewijs hebben, zijn de meeste geleerden van oordeel dat Jezus wel degelijk bestaan heeft. Volgens het principe - het zogenaamde scheermes - van Ockham, dat eenvoudige verklaringen verkiest boven overbodig ingewikkelde, is dat de meest plausibele verklaring als we rekening houden met alle relevante geschriften. De Vlaamse theoloog Peter Schmidt formuleert het als volgt: ‘Indien men het Nieuwe Testament en alles wat erop volgt bevredigend zou moeten verklaren vanuit de stelling dat Jezus een fictie is, dan zou deze theorie zo oneindig ingewikkeld moeten zijn om het ‘complot Jezus’ te verklaren, dat zij zichzelf hopeloos in de knoei zou werken.’ Ook filosoof Etienne Vermeersch ziet tal van problemen rijzen als je alle teksten uit de eerste eeuwen vanuit een ‘fictieve’ of ‘mythische’ Jezus moet verklaren. ‘Waarom zoeken Mattheus en Lucas onderling tegenstrijdige en stuntelige verklaringen om Jezus in Bethlehem (in Judea) te laten geboren worden, als er geen zeer stevige traditie bestond dat hij eigenlijk in Galilea geboren was? Men kon anders een louter ‘mythische Jezus’ zonder problemen in Bethlehem laten geboren worden.’ Vermeersch vraagt zich verder af wat Kephas (Petrus), Johannes en Jacobus – de ‘broeder des Heren’ – in die teksten komen doen, als zij geen directe link met een historische Jezus hadden. Bovendien, waarom zou Paulus een conflict hebben met Kephas, en vooral Jacobus, als die hun gezag niet steunen op hun relatie met Jezus? Vermeersch acht het weinig aannemelijk dat deze personen als authentieke joden een mythische Jezus uitgevonden zouden hebben naar het model van de hellenistische ‘verrezen godheden’, zoals sommige auteurs beweren. Volgens Vermeersch was er aanvankelijk een minimale historische kern, met name de kruisdood, waaraan nadien, in de opeenvolgende teksten, steeds meer mythische elementen werden toegevoegd. ‘Als je die kruisdood, en het verrijzenisgeloof dat erop volgde, niet aanneemt,’ aldus de Bijbelexpert, ‘kan je wat daarna gebeurd is niet verklaren. Waarom hebben enkele leerlingen (van wie?) een zekere Jezus ‘Christus’ (Messias) genoemd? Dat valt moeilijk uit te leggen vanuit de joodse achtergrond. In de Bijbel staat er: ‘vervloekt is hij die aan het hout hangt’. Hoe kan men dan vanuit die Bijbel, iemand die aan het hout hangt, gaan verheerlijken als Messias, een figuur die normaal als een koning beschouwd werd, die de joodse verdrukking zou opheffen? Dit strijdt met de normale joodse opvattingen. Er moet dus een Jezus zijn geweest, die gekruisigd is onder Pontius Pilatus.’

Aangezien we van de antieke historici niet veel wijzer worden, moeten we te rade gaan bij christelijke auteurs. Dat heeft zo zijn nadelen. De christelijke literatuur is in de eerste plaats gericht op geloofsverkondiging en verheerlijking van Jezus, en heeft dus weinig met biografie of verslaggeving te maken. Een flinke dosis scepsis is hier dus niet overbodig.

De oudste christelijke teksten zijn de brieven van Paulus, die geschreven werden in de jaren 50 n.Chr., zo’n twintig jaar na de dood van Jezus. Maar voor de historicus valt de lectuur van deze brieven behoorlijk tegen. Hoewel Paulus de directe leerlingen van Jezus heeft gekend, is hij niet geïnteresseerd in het leven van Jezus. Hij spreekt over de dood en verrijzenis van Christus, maar verwijst zelden naar woorden en daden van de mens Jezus.

Net zoals de brieven van Paulus helpen ook de andere brieven ons niet veel verder. Blijven er dus de evangeliën, de belangrijkste bron van informatie over Jezus. Eerste vaststelling: geen enkele van de vier canonieke evangelisten was ooggetuige van de feiten. De vier evangeliën werden 40 tot 70 jaar na de dood van Christus geschreven in het Grieks door anonieme auteurs. Met andere woorden, Marcus (volgens de traditie eerst gezel van Paulus en later van Petrus), en Mattheus en Johannes (beiden leerlingen van Jezus) waren niet de echte auteurs van de naar hen genoemde teksten. Het Lucasevangelie (Lucas was een metgezel van Paulus) blijft een twijfelgeval, hoewel de hedendaagse Bijbelexegese het ook hier liever op een onbekend auteur houdt.

Het geheim van Q

Hoe zijn de evangeliën aan hun auteursnaam geraakt? Aanvankelijk, tot in de eerste helft van de tweede eeuw, waren de evangeliën anoniem. Maar vanaf ongeveer het jaar 180 doken er plots namen op. Er waren toen meer dan vier evangeliën, en er ontstond discussie over de vraag welke daarvan gezaghebbend waren. Uiteindelijk, rond het jaar 200, werden er vier daaruit geselecteerd en, op basis van twijfelachtige argumenten, toegeschreven aan mensen die volgens de traditie dicht bij Jezus of zijn voornaamste apostelen stonden. Deze vier behoren sindsdien tot de canonieke Bijbelboeken. De andere werden als niet-gezaghebbend of apocrief beschouwd. De apocriefe geschriften die wij nu kennen, dateren doorgaans van een iets latere, en soms veel latere datum (na de tweede eeuw) dan de canonieke.

Het onderscheid apocrief/canoniek is niet alleen voor de gelovige, maar ook voor de wetenschapper relevant. Eenmaal tot canon verheven, werden de vier evangeliën wellicht zorgvuldiger bewaard en gekopieerd, wat de kans op toevoegingen of wijzigingen kleiner maakt. De canonieke geschriften zijn mede om die reden iets betrouwbaarder dan hun apocriefe tegenhangers. De meeste wetenschappers zijn nu van oordeel dat de apocriefe evangeliën veel fantasierijke of romantische verhalen, maar weinig of geen historisch materiaal bevatten. Zo komen de os en de ezel van het geboortestalletje uit het zeer late pseudo-evangelie van Mattheus. Dan Brown, auteur van de recente bestseller De Da Vinci Code, haalde zijn mosterd uit het apocriefe evangelie van Maria Magdalena.

Volgens de huidige standaardvisie in het Bijbelonderzoek is het oudste evangelie dat van Marcus. Dit werd rond 70 n.Chr. geschreven door een anonieme christen, op basis van mondelinge en misschien ook schriftelijke overlevering. In het volgend decennium, ergens tussen 80 en 90, schreven twee onbekende auteurs op hun beurt het Mattheus- en Lucasevangelie. Beiden inspireerden zich op Marcus. Intrigerend is dat Mattheus en Lucas gemeenschappelijke elementen bevatten die niet terug te voeren zijn tot Marcus. Vandaar het vermoeden dat ze ook nog een andere geschreven bron gebruikt hebben, een verzameling overgeleverde uitspraken van Jezus. Deze hypothetische bron staat nu bekend onder het etiket ‘Quelle’ (Duits voor ‘bron’), ook wel kortweg Q genoemd. Q baadt in een waas van geheimzinnigheid: niemand heeft er ooit een manuscript of kopie van gezien en in de vroegchristelijke literatuur wordt het ook nooit vermeld. Q dateert ongeveer van 50 n.Chr., en is daarmee de oudste bron over Jezus.

Er zijn dus slechts twee onafhankelijke bronnen, Marcus en de bron Q, waarop vervolgens Mattheus en Lucas hebben voortgeborduurd. Het evangelie van Johannes, een anoniem werk dat tot stand kwam tussen 95 en 110 n.Chr., is op zijn beurt een verregaande theologische en literaire verwerking van de voorgaande evangeliën. Het wordt dan ook als het minst betrouwbare beschouwd. Zo heeft de historische Jezus nooit van zichzelf gezegd dat hij God was. Dat is een geloofsbelijdenis van Johannes, en geen uitspraak van Jezus.

Dat de evangeliën een uitgesproken mythisch-legendarische dimensie hebben, blijkt uit de talrijke interne en onderlinge contradicties en ongeloofwaardige verhalen. Een treffend voorbeeld daarvan zijn de geboorteverhalen. Volgens Mattheus woonden de ouders van Jezus in Bethlehem, en pas later, na de ‘terugkeer uit Egypte’, in Nazareth. Volgens Lucas woonden ze in Nazareth, gingen ze omwille van een volkstelling naar Bethlehem, en keerden ze terug naar Nazareth. De werkelijke geschiedenis – Jezus was afkomstig van Nazareth – wordt hier aangepast aan de heilsgeschiedenis : men wil aantonen dat Jezus de Messias is en afstamt van David, en dus moet Jezus geboren worden in Bethlehem, de stad van David. Dus moet de auteur de ouders op een of andere manier in Bethlehem krijgen.

Het einde van de wereld

Lucas komt hier met een vreemd scenario op de proppen: een volkstelling waarbij alle mannen zich moesten laten inschrijven in de geboortestad van een verre voorvader. Maar welke voorvader? Iedereen heeft talloze voorouders, zeker als je duizend jaar teruggaat – David leefde duizend jaar vroeger dan Jozef. Dit verhaal raakt kant noch wal, en is daarenboven historisch niet correct. Er was een ‘telling’ in Judea (met het oog op de belastingen en overigens in het jaar 6 n.Chr.), maar niet in Galilea, waar Jozef en Maria woonden. En voor die registratie in Judea moest men zich niet naar een stad van een voorouder begeven. Lucas heeft dit verhaal dus duidelijk verzonnen, om aan te tonen dat Jezus de langverwachte redder van Israël, de Zoon van David was.

De structuur van de evangeliën zegt veel over hun literaire en theologische ontstaansgeschiedenis. Vooral de Formgeschichte of vormkritiek van onder meer Rudolf Bultmann (1884-1976) besteedde daar ruim aandacht aan. Zo blijkt bijvoorbeeld dat het evangelie van Marcus niet is opgesteld als een doorlopend relaas, maar als een opeenvolging van afzonderlijke stukjes. Die zijn opgebouwd rond stereotype scenario’s, zoals mirakelverhalen en parabels. Deze schematische verhalen kregen vorm in de tradities van de eerste christelijke gemeenten, vanuit godsdienstige behoeften. Dat ze soms elementen bevatten die teruggaan op Jezus’ prediking is mogelijk. Maar ongetwijfeld gebeurde ook vaak het omgekeerde: als er in de eerste christelijke gemeenten een probleem rees betreffende godsdienstige kwesties, maakte men een verhaal en schreef men dat toe aan Jezus om er gezag aan te verlenen.

Hoe is het christendom ontstaan? Volgens de Vlaamse filosoof en scepticus Etienne Vermeersch is de psychologische theorie van cognitieve dissonantie essentieel om de ontwikkeling van het vroege christendom te begrijpen. Leon Festinger, de grondlegger van deze theorie, onderzocht wat er gebeurt als blijkt dat voorspellingen over het einde van de wereld niet uitkomen. Zo hadden bijvoorbeeld de Getuigen van Jehova voorspeld dat de wereld in 1914 zou vergaan. Festinger constateerde dat mensen in zulke gevallen vaak de voorspelling die niet uitkomt nadien gaan wijzigen of herinterpreteren, zodat ze alsnog hun geloof kunnen redden.

Vermeersch ziet hier een opvallende gelijkenis met het ontstaan van het christendom. Jezus’ leer was in wezen een eschatologie: hij predikte het nakende einde van de wereld zoals wij die kennen, en de komst van het Rijk Gods. Wat we daar precies moeten onder verstaan, is voor de theologen nog altijd niet helemaal duidelijk. In elk geval werd Jezus door zijn leerlingen beschouwd als de Messias die het Rijk Gods zou brengen. Het draaide anders uit: Jezus stierf een pijnlijke en vernederende kruisdood. Omdat zijn volgelingen dat niet konden aanvaarden, aldus de hypothese van Vermeersch, kregen ze visioenen waarin hij verrezen was. Ook de kruisdood zelf, een even gruwelijk als zinloos gegeven, werd getransformeerd tot een betekenisvol feit en voorgesteld als de kern en het doel van Jezus’ komst: hij is gekomen om ons door zijn lijden en dood te verlossen.

Rekkelijke theologen

Het psychologisch mechanisme van cognitieve dissonantie werpt eveneens licht op de volgende fase van het vroege christendom. Jezus’ volgelingen dachten na zijn dood dat hij nog tijdens hun leven zou terugkeren om zijn rijk te vestigen. Maar Gods Rijk liet op zich wachten. Frustratie alom, en dus moest een nieuwe uitleg de kloof dichten tussen realiteit en verwachting. Veertig jaar na de dood van Jezus schrijft de auteur van het Marcusevangelie, als antwoord op de vraag wanneer het Rijk Gods zal arriveren: ‘Eerst moet onder alle volkeren de Blijde Boodschap verkondigd worden.’ Het is een verklaring waarom het Rijk Gods nog niet in zicht is, en tegelijkertijd een aansporing tot grotere bekeringsijver. Wat Jezus verkondigd heeft, afgezien van de komst van het Rijk Gods, valt niet met zekerheid te zeggen. Maar het moet wel vrij radicaal zijn geweest. Niet alleen het feit dat hij aan het kruis geëindigd is, maar ook sommige teksten suggereren dat. Volgens de vooraanstaande Amerikaanse theoloog Edward Sanders zei Jezus in essentie: ‘Geef alles op wat je hebt en volg mij, want ik ben Gods vertegenwoordiger.’

Wat Jezus verkondigd heeft, valt niet met zekerheid te zeggen. Maar het was wel radicaal

Wat we over Jezus’ leven met quasi zekerheid weten is vrij beperkt. Zijn geboortedatum blijft omstreden, maar velen schatten die op 7 à 4 v.Chr., omstreeks de tijd dat Herodes de Grote stierf. Over het volgende is er wel een vrij grote consensus: Jezus bracht zijn kinder- en jeugdjaren door in Nazareth in Galilea, werd gedoopt door Johannes de Doper, predikte in kleine steden en dorpen, en verzamelde een aantal leerlingen om zich heen. Rond het jaar 30 – de datum blijft onzeker – ging hij naar Jeruzalem voor het joodse paasfeest, waar hij opschudding verwekte in de tempel. Hij hield een laatste maaltijd met zijn leerlingen, werd gevangen genomen en ondervraagd door joodse gezagsdragers in Jeruzalem, en terechtgesteld op bevel van de Romeinse landvoogd Pontius Pilatus. Als we de biografie verder uitbreiden, hebben we het veeleer over graden van waarschijnlijkheid, en lopen de meningen van Bijbeldeskundigen steeds verder uiteen. Het scepticisme van gelovige onderzoekers blijkt daarbij een stuk rekkelijker dan dat van niet-gelovigen. Tal van christelijke theologen menen dat Jezus door zijn volgelingen tot Messias werd geproclameerd dankzij een reeks bijzondere uitspraken en handelingen – de mogelijkheid van mirakels sluiten ze niet uit.

Niet-gelovige wetenschappers daarentegen zien geen reden om aan een charismatisch prediker en genezer zoals Jezus een apart statuut te verlenen. De predikers en wonderdoeners die de geschiedenis en ook de actualiteit bevolken zijn daarvoor te talrijk. (Uit Eos Memo, nr.7, 2013)