Vooral klimaat nekte megafauna

24 juli 2015 door Eos-redactie

Snel opeenvolgende warme periodes speelden een grotere rol in het uitsterven van grote zoogdieren in het laat pleistoceen dan de mens.

Snel opeenvolgende warme periodes speelden een grotere rol in het uitsterven van grote zoogdieren in het laat pleistoceen dan de mens. Dat melden Australische wetenschappers in Science.

In het laat pleistoceen, de periode van 126.000 tot zo’n 12.000 jaar geleden, liepen in onze streken onder meer de wolharige mammoet, de holenbeer en het reuzenhert rond. In Noord-Amerika leefden grondluiaards, holenleeuwen en reuzenwolven. En in Australië maakten onder meer reuzenkangoeroes en de diprotodon, een beerachtig buideldier, het mooie weer.

Waarom veel soorten op het einde van die periode zijn uitgestorven, is niet duidelijk. Sommige wetenschappers wijten dat vooral aan de opkomst van de mens, die op de dieren joeg en hun leefgebied veranderde. Op verschillende plaatsen wereldwijd lijkt het verdwijnen van megafauna samen te vallen met het verschijnen van de mens. Maar soorten verdwenen ook toen de mens nog niet te bespeuren was. Daarom wijzen andere wetenschappers naar het klimaat.

De Australische onderzoekers gingen meer dan 50.000 jaar terug in de tijd, door oude DNA-sporen in botten te analyseren. Zo kregen ze een beeld van de genetische diversiteit van populaties – en dus ook van hun gezondheid en kans op uitsterven. Tegelijk reconstrueerden ze het klimaat in die periode, onder meer op basis van ijsstalen op Groenland.

Daaruit blijkt dat de periodes waarin de megafauna achteruitging, overeenkomen met opeenvolgende warme periodes, zogenoemde interstadialen, tijdens de laatste ijstijd. In enkele decennia steeg de temperatuur met vier tot zestien graden, om enkele honderden tot duizenden jaren zo hoog te blijven. Die klimaatverandering had een grote impact op plantengroei en neerslagpatronen.

Volgens de wetenschappers heeft de klimaatverandering de dieren kwetsbaarder gemaakt voor de impact van de mens. De genetische analyse laat zien dat verschillende populaties met elkaar in verbinding stonden, zodat als een soort ergens achteruitboerde, soortgenoten uit een nabijgelegen gebied het gat konden opvullen.

De onderzoekers vermoeden dat dit proces makkelijk door de mens verstoord kon worden, bijvoorbeeld door dieren te bejagen langs die migratieroutes. Onze voorouders gaan dus niet vrijuit, maar gaven volgens de onderzoekers enkel de genadeslag in een proces dat vooral door het klimaat werd aangestuurd. (ddc)