Ideale bloeddonor: jonge man of saaie vijftiger?

16 augustus 2016 door Eos-redactie

Zeventig procent van de Belgen heeft ooit in zijn leven bloed nodig, terwijl maar drie procent van de Belgische bevolking geregeld bloed geeft. Dat is veel te weinig, maar niet iedereen kan zomaar bloed geven.

Veertig procent van de bevolking mag geen bloed geven, om verschillende redenen. ‘Jonge vrouwen wegen vaak te weinig, zijn omwille van de menstruatie vaker gevoelig voor ijzertekort en worden zwanger', zegt Philippe Vandekerckhove (Rode Kruis Vlaanderen). 'En hoe ouder donoren worden, hoe meer seksuele partners ze hebben gehad, hoe meer ze hebben gereisd en hoe vaker ze ziek zijn geweest. Dat jaagt hun risico op bloedoverdraagbare aandoeningen de hoogte in.’

In een ideale wereld kwamen volgens Vandekerckhove alle jonge mannen tussen 18 en 22 bloed geven en was er meer dan genoeg bloed. ‘En mochten al die jongens ook nog O resus negatief zijn en dus aan iedereen bloed mogen geven, dan stond onze bloedvoorraad nooit onder druk.’

Arts-microbioloog Hans Zaaijer van de Nederlandse bloedbank Sanquin en de Universiteit van Amsterdam is het daar helemaal niet mee eens. ‘In Nederland zijn er ruim voldoende donoren en neemt de behoefte aan bloed elk jaar fiks af door een steeds zuiniger gebruik van bloed. Bovendien vind ik jonge mannen tussen 18 en 22 zeker geen ideale donoren, want zij hebben veel meer recente infecties, zoals met het cytomegalovirus en epstein-barrvirus, dan oudere donoren.’ Volgens Zaaijer zijn mensen van middelbare leeftijd die een ‘saai’ leven lijden dan ook veel veiliger donoren dan jongere mensen.’

Compatibel bloed

Vaak is de hoeveelheid beschikbaar bloed niet het probleem, wel het tekort aan een specifiek bloedtype. Bij het toedienen van bloedproducten moet het bloed van de donor compatibel zijn met dat van de ontvanger. Is dat niet het geval, dan kan een transfusiereactie ontstaan waarbij het lichaam antistoffen aanmaakt tegen het vreemde bloed en dat probeert af te breken. De afbraakproducten die zo ontstaan, hebben vaak ernstige gevolgen: de bloedvaten kunnen verwijden, het bloed kan stollen, de nieren kunnen beschadigd raken en de patiënt kan in shock gaan.

Op de celwand van onze rode bloedcellen zitten meer dan vierhonderd antigenen, die verschillen van persoon tot persoon. Variaties in die antigenen vertalen zich in bloedgroepen. Er zijn ongeveer dertig bloedgroepsystemen bekend, die in totaal zo’n driehonderd bloedgroepen opleveren. De bekendste zijn het ABO-bloedgroepsysteem – waarbij bijvoorbeeld mensen met A-antigenen bloedgroep A hebben– en het resus-bloedgroepsysteem – waarbij mensen mét resus D-antigenen resuspositief zijn en personen zónder resusnegatief.

Om  fouten uit te sluiten, wordt voor elke bloeddonatie een kruisproef uitgevoerd. Daarbij brengen artsen het plasma van de patiënt in contact met de rode bloedcellen van de donor. Begint het plasma te klonteren, dan reageert de ontvanger dus op antigenen die hij niet heeft, en moet ander bloed worden gezocht. Als daar geen tijd voor is, dan wordt voor O resus negatief gekozen, dat geen enkel ABO- of resus-antigen bevat en aan iedereen mag worden toegediend. (ev)