Leerstoornissen vooral een middenklasseprobleem?

04 september 2012 door Eos-redactie

Ouders uit middenklasse meer bekend met leerstoornissen dan die uit lagere klasse.

De diagnose van een leerstoornis wordt het vaakst gesteld bij kinderen uit de middenklasse, blijkt uit Vlaams onderzoek.

Uit een steekproef die professor ontwikkelingspsychologie Wim van den Broeck uitvoerde bij 11.715 kinderen uit het basisonderwijs in Vlaanderen en Brussel, blijkt dat bij 7,5 procent de diagnose werd gesteld van minstens één leerstoornis. De meest voorkomende stoornissen waren dyslexie (2,8 procent), ADHD (2,2 procent) en autisme (1,25 procent). Bij 17 procent werd meer dan één diagnose gesteld. Het vaakst kwamen ADHD en dyslexie samen voor, ADHD en autisme, en dyslexie en dyscalculie.

De steekproef werd uitgevoerd in 71 geografisch verspreide scholen uit verschillende onderwijsnetten. Opvallend was dat vooral bij jongens leerstoornissen worden gediagnosticeerd. Jongens hebben 4 keer zoveel kans op een diagnose ADHD in vergelijking met meisjes, 6 keer zoveel kans op autisme, 2.5 keer zoveel kans op dyslexie en 3 keer zoveel kans op dysorthografie. Alleen de kans op een diagnose van dyscalculie is bij meisjes 3,5 keer groter dan bij jongens. ‘Pas op, het gaat hier niet over wie er last van heeft, maar wel wie een diagnose krijgt’, benadrukt Van den Broeck. ‘Dat is niet hetzelfde.’

Het meest opvallende resultaat van de studie is dat de kans op een diagnose afhangt van de socio-economische status van de ouders, gemeten op basis van het opleidingsniveau van vader en moeder. Kinderen van ouders die uitsluitend lager onderwijs hebben genoten, hebben de laagste kans op een diagnose, terwijl zij net meer kans lopen op een leerstoornis. Wellicht komt dat omdat laagopgeleide ouders minder alert zijn voor leerstoornissen. Bij kinderen van ouders die ook secundair onderwijs hebben gevolgd, is de kans al 10 keer groter dan bij die eerste groep en bij kinderen van wie de ouders niet-universitair hoger onderwijs hebben gevolgd, is de kans zelfs 15 tot 20 keer groter. Volgens de onderzoekers is dat vooral te wijten aan een verschil in interesse en bekendheid met dergelijke problemen, en wellicht ook aan een verschil in financiële middelen. Alleszins werkt de huidige praktijk van de diagnosestelling kansenongelijkheid in de hand. Ze pleiten ervoor dat het Centrum voor Leerlingenbegeleiding (CLB) alle voor het onderwijs relevante diagnostiek beheert.

Opmerkelijk is ook dat bij kinderen van ouders die aan de universiteit hebben gestudeerd, de kans op een diagnose terugvalt tot maar 3 keer zoveel als de groep van de laagst opgeleide ouders. Volgens de onderzoekers komt dat omdat universitair opgeleiden hun kinderen moeilijker een etiket laten opplakken dan de rest van de bevolking. (ev)