Verzorgers die daders worden

06 juni 2014 door KHB

Deze week raakte bekend dat een diaken uit Wevelgem mogelijk ruim tien ziekenhuispatiënten zou hebben omgebracht, zonder dat die daarvoor toestemming hadden gegeven. We worden wel vaker opgeschrikt door dat soort berichten. Wat bezielt de daders?

Deze week raakte bekend dat een 57-jarige diaken uit Wevelgem mogelijk ruim tien ziekenhuispatiënten zou hebben omgebracht, zonder dat die daarvoor de toestemming hadden gegeven. We worden wel vaker opgeschrikt door berichten over verpleegkundigen die patiënten van het leven beroven. Zoiets verwachten we niet van mensen die vrijwillig voor een verzorgend beroep kozen. Wat bezielt hen en hoe kunnen we zulke tragedies voorkomen?

De afgelopen decennia zijn er tientallen van dit soort gevallen aan het licht gekomen. Tot 2010 waren het er wereldwijd 36, waarbij in totaal honderden zieke mensen het leven lieten door de hand van verpleegkundig personeel. En dat betreft dan alleen de zaken waarin de dader werd veroordeeld. Het aantal gevallen waarin er wel verdenking is gerezen maar het delict (nog) niet kon worden bewezen, loopt in de duizenden.

Zulke misdrijven worden begaan door mensen die een verzorgend beroep uitoefenen en die dat beroep toch gekozen hebben omdat ze willen genezen en helpen. En deze delicten spelen zich af op plaatsen waar de patiënt bescherming en steun mag verwachten.

Dat is ook de reden waarom zulke misdaden zoveel afschuw opwekken. Die ontzetting zien we weerspiegeld in de grimmige benamingen waarmee de daders worden aangeduid, zoals ‘engel des doods’, ‘zuster des doods’ of ‘de beul’. Maar wat weten we eigenlijk van de mensen die zulke moorden plegen?

In de Duitssprekende landen zijn er sinds 1970 negen seriemoorden ontdekt in ziekenhuizen en zorgcentra. Zeven daarvan vonden plaats in Duitsland, een in Oostenrijk en een in Zwitserland. Ten eerste valt op dat dit soort misdrijven vaak pas laat aan het licht komt. Dat is enerzijds te verklaren uit het feit dat niemand rekening houdt met de mogelijkheid dat je in een ziekenhuis of verpleegtehuis wordt geconfronteerd met moord en doodslag. Anderzijds zijn natuurlijke sterfgevallen in zo’n omgeving een onderdeel van de alledaagse praktijk. Verder is het in zulke instellingen volkomen normaal om met medicijnen en injectiespuiten te werken – dingen die vaak als moordwapen worden gebruikt.

Daarom zien veel misdrijven er voor een argeloze toeschouwer uit als medische of verpleegkundige handelingen. Zo beschouwd is een ziekenhuis of zorgcentrum de ‘ideale’ locatie om een moord te plegen zonder betrapt te worden. Bij de seriemoorden in de Duitstalige landen vielen telkens tussen de twee en de 27 slachtoffers. Het betrof oudere patiënten die aan meerdere aandoeningen leden, maar niet terminaal waren. Sommigen waren ten tijde van het misdrijf bewusteloos, anderen werden opzettelijk in een comateuze toestand gebracht. Afgezien van het feit dat het allemaal bejaarde mensen waren met een broze gezondheid, vallen er geen bijzondere kenmerken te ontdekken die de slachtoffers gemeen zouden hebben.

Alle tien de daders (m/v) hadden een verplegend beroep. Hun opleidingsniveau varieerde: sommigen waren een eenvoudige hulpkracht, anderen gediplomeerd verpleegkundige met gespecialiseerde bijscholing. Ook qua leeftijd vielen ze niet duidelijk in een bepaalde categorie. Vijf van de tien veroordeelden waren mannen – een bijzonder hoog percentage als we bedenken dat in deze beroepsgroep ongeveer 86 procent vrouw is.

Ze wisten wat ze deden

Alle veroordeelden werden in de loop van het proces onderzocht door forensisch psychiaters. Volgens deze getuige-deskundigen waren ze vrijwel allemaal volledig toerekeningsvatbaar. Wel onderscheidden de daders zich dikwijls door hun ruwe taalgebruik. Rudi Z. schold de bewoners van het tehuis uit voor ‘klootzak’ of ‘smeerlap’ en zei een van hen recht in het gezicht: ‘Ik hoop dat je gauw crepeert.’ En Irene L. uitte zelfs onverholen dreigementen tegen een patiënt: ‘U weet toch dat uw buurman laatst is gestorven? Als u zo lastig blijft, bent u de volgende.’

Verscheidene daders wisten verrassend nauwkeurige ‘prognoses’ te geven voor het tijdstip van overlijden van de aan hun zorg toevertrouwde patiënten. Roger A. zei in de kantine tegen een paar collega’s over een bewoonster dat zij het volgende sterfgeval zou zijn. Nog diezelfde dag bracht hij de oude dame om het leven.

Zulke dingen bleven natuurlijk niet onopgemerkt op de werkvloer. Veel veroordeelden hadden al in een vroeg stadium een vage verdenking gewekt. Zo werd Wolfgang L ‘de beul’ genoemd, zoals later tijdens de verhoren aan het licht kwam. Toch had dat weinig of geen consequenties. Kennelijk had niemand in deze zorginstellingen zin om zich met dit soort problemen bezig te houden – de directe collega’s van de daders niet, maar evenmin hun leidinggevenden, de afdelingshoofden of de directie van de instelling. Niemand sprak de verdachte direct aan.

Er is geen verband te ontdekken tussen de delicten en de werkdruk: de moorden werden zowel gepleegd in instellingen waar de werkdruk gemiddeld of lager dan gemiddeld was als in instellingen waar het personeel duidelijk overbelast was. Op de meeste plaatsen delict was echter wel sprake van conflicten onder de medewerkers en onduidelijkheid over ieders bevoegdheden.

Ongestoord hun gang gaan

Verscheidene daders konden hun fatale activiteiten ongestoord uitvoeren doordat niemand hen een strobreed in de weg legde, hoewel er duidelijke aanwijzingen waren dat er strafbare feiten werden gepleegd. In de dossiers van deze rechtszaken zijn tal van bewijzen te vinden dat collega’s en leidinggevenden soms opzettelijk de andere kant opkeken.

De meest urgente vraag is echter ongetwijfeld: waarom doen mensen überhaupt zoiets? Bijna alle daders zeiden dat ze uit mededogen hadden gehandeld. Waltraud W. wilde naar eigen zeggen een eind maken aan het zinloos lijden en de mensonwaardige situatie van de patiënten. Roger A. omschreef zijn motieven als een mengeling van medelijden en overbelasting. Hij had ‘ten behoeve van het welzijn van het team en van zijn eigen welzijn het stervensproces een handje geholpen’. Stefan L. wilde de patiënte ‘in een uitzichtloze situatie voor nog meer leed behoeden’.

Het is niet eenvoudig na te voelen hoe mensen tot zulke uitspraken kunnen komen. Maar het heeft ongetwijfeld iets te maken met de omstandigheden in de gezondheidszorg. Beroepen in de gezondheidszorg hebben een hoge maatschappelijke status. Het is dus denkbaar dat mensen met een gering gevoel van eigenwaarde geneigd zijn zo’n beroep te kiezen, in de hoop daardoor lof en waardering te oogsten. Als dit soort overwegingen een doorslaggevende rol speelt bij de beroepskeuze, pakt de praktijk op de werkvloer gegarandeerd uit als een teleurstelling. Want het dagelijks werk in de verpleging is zwaar en inspannend. Als zo iemand dan ook nog eens problemen in het privéleven heeft en conflicten met collega’s of leidinggevenden, leidt dat aanvankelijk tot een vaag gevoel van onbehagen.

In zulke situaties kan de grens vervagen tussen de eigen gedrukte stemming en de gemoedstoestand die men bij anderen veronderstelt. De hulpverlener kan dan niet goed meer onderscheid maken tussen zijn innerlijke belevingswereld en de buitenwereld, omdat hij zijn eigen verdriet loskoppelt en het projecteert op de patiënt of bewoner. De grenzen van zijn identiteit vervagen.

Hij ontwikkelt de overtuiging dat de patiënt voelt wat hijzelf voelt. Psychoanalytici spreken in zo’n geval van ‘projectieve identificatie’. In de ogen van de hulpverlener wordt de ellende van de anderen steeds erger, tot hij op een gegeven moment hun lijden als zinloos ervaart en hun bestaan als niet langer menswaardig. De ‘hulpeloze hulpverlener’ merkt dat hij eigenlijk zelf ondersteuning nodig heeft, een andere baan moet zoeken of zelfs een ander beroep kiezen. In dit stadium is het onderscheid tussen medelijden en zelfmedelijden verdwenen.

De hulpverlener is nu bereid de daad te voltrekken, en de eerste moord gaat gepaard met een kortstondig gevoel van opluchting. De dader heeft zijn onmacht overwonnen, hij heeft controle over de situatie en oefent macht uit. Aangezien hij echter wel beseft dat hij iets strafbaars heeft gedaan, steekt het gevoel van onbehagen al snel weer de kop op, te meer omdat hij uit hoofde van zijn beroep nog steeds regelmatig met zieke en hulpbehoevende mensen wordt geconfronteerd.

Als gevolg van het toegenomen onbehagen vertroebelt zijn kijk op de realiteit nog sterker. De dader doodt nogmaals om opnieuw verlichting te vinden. Daarbij legitimeert hij zijn daden voor zichzelf met de redenering dat hij handelt uit medelijden met de slachtoffers, die ‘zinloos lijden’, en dat hij hen uit hun ellende wil verlossen.

Niet in staat te helpen

Maar van echt medelijden was geen sprake. De zorgverleners waren eenvoudigweg niet bij machte de aan hun zorg toevertrouwde patiënten in hun laatste levensfase bij te staan en voor zichzelf hulp in te roepen wanneer ze overbelast raakten. Het besluit om te doden spruit in eerste instantie voort uit de beleving en het oordeel van de dader – niet uit het lijden dat het slachtoffer ervaart.

Het is ook belangrijk ons af te vragen in welke maatschappelijke context de delicten werden gepleegd. In onze moderne dienstverleningsmaatschappij zijn dood, lijden en de daarmee gepaard gaande ervaringen grotendeels uit het publieke domein verbannen. Ze zijn gedelegeerd aan gespecialiseerde instellingen als ziekenhuizen en zorgcentra. Van de medewerkers daar wordt verwacht dat ze in de omgang met zieke en stervende mensen deugden als empathie, geduld en hartelijkheid aan de dag leggen, ze moeten de aan hun zorg toevertrouwde hulpbehoevenden vriendelijk en menswaardig behandelen en indien nodig op een humane wijze naar de dood begeleiden. Maar het is algemeen bekend dat ziekenhuizen en verzorgingstehuizen met een personeelstekort kampen en dat verpleegkundigen genoegen moeten nemen met een karig loon.

Als gevolg van de ‘industrialisering’ van de zorg in de moderne maatschappij is het voor de medewerkers dikwijls onmogelijk de patiënten en tehuisbewoners voldoende aandacht te geven. Ook blijft er nauwelijks tijd over om met collega’s te overleggen en de arbeidsomstandigheden laten vaak niet toe dat collega’s goed op elkaar letten en respectvol met elkaar omgaan. Deze situatie maakt het moeilijk een menswaardige behandeling en verpleging te realiseren. In zo’n atmosfeer worden zieke en oude mensen gemakkelijk gedegradeerd tot kostenposten, en zo gaan ze zichzelf dan ook zien. Het zal dus duidelijk zijn dat seriemoorden in ziekenhuizen en zorgcentra niet alleen een individuele, maar ook een maatschappelijke dimensie hebben. Of een potentiële dader uiteindelijk bereid is de beslissende stap te zetten, hangt mede af van de omstandigheden op de werkvloer en van de manier waarop de samenleving als geheel omgaat met ziekte, handicaps, ouderdom en dood.

Door Karl Beine, uit Psyche & Brein 3, 2013. U kunt dit nummer nog nabestellen in de Science Shop.