Academische vrijheid staat de laatste jaren centraal in debatten over hoger onderwijs. Maar die debatten gaan nog onvoldoende over hoe academici juist betaald worden, schrijft Marie-Gabrielle Verbergt (FWO – UGent). Haar doctoraat werpt een kritische blik op academische vrijheid en financiële afhankelijkheid.
De vrijheid van onderzoekers om te bestuderen wat zij willen, te schrijven over wat hen dwars zit en te onderwijzen wat zij belangrijk vinden, is een fundamenteel democratisch recht. Op veel plaatsen staat die academische vrijheid echter onder druk. Van overheden die kritische stemmen de mond snoeren, tot academici die zichzelf censureren in een vijandig klimaat… Onderzoekers voelen zich niet altijd en overal vrij in hun beroep.
De laatste vijf tot tien jaar geraakten politici en beleidsmakers, maar ook tal van sociologen, politicologen en andere onderzoekers daarom bezorgd. In 2017 besloten onderzoekers van de Friedrich-Alexander-Universität in Duitsland bijvoorbeeld om een ‘Academic Freedom Index’ te maken. Dat is een globaal overzicht van hoe vrij onderzoekers in elk land ter wereld zijn. Een jaar later schoot het Europees Parlement in actie met een resolutie over academische vrijheid. Nog een jaar later organiseerde de Raad van Europa een ‘Globaal forum’ over “academische vrijheid, institutionele autonomie en de toekomst van democratie.” Kortom: beleidsmakers komen regelmatig samen om het over academische vrijheid te hebben.
Twee reflexen
Hoe boeiend die gesprekken al geweest zijn, ze zijn volgens mij ook gekenmerkt door twee minder nuttige reflexen. Ten eerste gaan deze Europese beleidsmakers en onderzoekers er te vaak vanuit dat academische onvrijheid uitzonderlijk is in Europa. Men denkt doorgaans dat de beperking van de academische bewegingsruimte eerder een probleem is van autoritaire regimes, ver weg van hier. Ten tweede gaat het in gesprekken over dit onderwerp veel te vaak over ideologie en veel te weinig over geld.
Die twee reflexen zijn een probleem. In mijn historisch-sociologisch doctoraatsonderzoek toonde ik namelijk dat academische vrijheid en financiële afhankelijkheid in Europa helemaal geen gemakkelijk duo zijn. Ik dook tijdens mijn onderzoek in de geschiedenis van Europese onderzoeksfinanciering. Zo zag ik dat onderzoekers in de laatste vijftig jaar steeds afhankelijker werden van externe financieringsinstellingen.
Vooral jonge onderzoekers die op tijdelijke contracten aangesteld worden, moeten sinds het begin van de eenentwintigste eeuw bij regionale agentschappen zoals het Vlaamse FWO, nationale organisaties zoals de Deutsche Forschungsgemeinschaft of internationale organen als de European Research Council aankloppen. Of het nu biologen, historici of literatuurwetenschappers zijn, voor de meeste (post)docs zit er niets anders op dan geld of een andere sector zoeken.
Gegrom
In universitaire lunchkamers en departementshallen leidt die afhankelijkheid regelmatig tot gegrom. “Zo weinig tijd voor onderzoek, zo veel tijd om naar geld te zoeken! Zo veel job- onzekerheid!” En ook… Zo veel voorschriften, criteria en richtlijnen. Mijn onderzoek toont inderdaad dat financiering verzilveren nu meer dan ooit gepaard gaat met regels en administratie. Met prioriteiten, normen en idealen die vanuit de overheid aan onderzoekers worden voorgeschoteld.
Via alle voornoemde financieringsinstellingen implementeren overheden namelijk hun wetenschapsbeleid. Waar vroeger vooral veel macht lag bij universiteitsbesturen en departementshoofden, zijn het nu financieringsinstellingen die bepalen hoelang een project kan duren, waar het over kan gaan en wie geld krijgt. Is er onderzoek over virussen, migratie of klimaatverandering nodig? Dan opent er een nieuwe call waarop (jonge) onderzoekers kunnen reageren. Zien we rond 2015 een stijging in terroristische aanvallen? Dan piekt onder invloed van nieuwe beleidsprioriteiten ook het historisch onderzoek over extremisme, terreur en interreligieuze tolerantie.
Achter het valorisatie-discours
Op zich is dat niet allemaal verkeerd. Wetenschap moet in de wereld staan en de politiek moet aan wetenschapsbeleid doen. Vaak willen wetenschappers ook zelf onderzoek doen dat de samenleving dient. Maar achter het discours van “maatschappelijke relevantie” en “Science in Society” schuilt wel héél wat overheidsinterventie. De academische vrijheid die garandeert dat onderzoekers kunnen focussen op wat ze willen, komt zo in het gedrang.
Door nauwgezet te kijken naar hoe de Europese Unie beleidsgericht historisch onderzoek bestelde tussen 1994 en 2022, kon ik vaststellen hoe weinig ruimte onderzoekers binnen dit soort financieringsprogramma’s krijgen. Beleidsmakers definiëren de onderzoeksvragen, stellen vast welke disciplines moeten samenwerken en bepalen vaak de specifieke output van een project. Over de periode die ik onderzocht, werden de richtlijnen van het Directoraat- Generaal voor Onderzoek bovendien ook steeds strakker. In 1994 kwam een ‘open call’ met één kleine paragraaf uitleg. Vandaag bestaat zo’n document gemakkelijk uit verschillende pagina’s tekst, aangevuld met ‘annexes’ en ‘specifieke condities’ die aanvragers moeten doornemen. Wie geld wil, moet veel méér dan vroeger specifieke beleidsprioriteiten en overheidsregels volgen.
Daar stopt het verhaal niet. Zelfs bij de financiering van zogenaamd ‘blue sky’ onderzoek, waarbij onderzoekers helemaal zelf hun onderwerp kunnen kiezen en de sky de spreekwoordelijke limiet is, grijpen financieringsinstellingen en overheden op subtiele manieren in. Financierders stellen bijvoorbeeld steeds vaker vragen over de “maatschappelijke valorisatie” van onderzoek. In aanvraagdossiers verwacht men vaak nog vòòr het onderzoek gebeurd is al een plan voor wetenschapscommunicatie. En dat heeft effect: zowel mijn onderzoek als dat van anderen suggereert dat onderzoekers hun topics aanpassen om toch zeker hun job te behouden.
Een pleidooi voor (ir)relevantie
Ik maak mij daarom zorgen over de vrijheid om “irrelevant” onderzoek te doen. De vrijheid om vragen te stellen die beleidsmakers (nog) niet interessant vinden. De vrijheid om te zeggen: “Welnu, dit is iets voor specialisten.” Want wetenschappers kunnen niet altijd op voorhand zeggen wat hun onderzoek zal opleveren. Er zit bovendien veel waarde in het vergaren en overbrengen van kennis zonder dat dit meteen problemen oplost. Universiteiten zijn ook plekken waar mensen gevormd worden en waar ze leren kritisch nadenken. Dat lijkt misschien niet “nuttig”, maar is het zeker wel.
Marie-Gabrielle Verbergt dingt mee naar de Vlaamse PhD Cup 2024. Ontdek meer over dit onderzoek op www.phdcup.be.