350 jaar Antwerpse Academie

01 september 2013 door JL

Deze maand viert de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen de 350ste verjaardag van haar stichting in 1663. Daarmee is ze de op twee na oudste kunstacademie van Europa. Eos Memo blikt terug.

Op 7 en 8 september viert de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen de 350ste verjaardag van haar stichting in 1663. Daarmee is ze de op twee na oudste kunstacademie van Europa en een van de oudste onderwijsinstellingen in België.

Het begint allemaal in 1655, of daaromtrent. David Teniers (1610-1690), hofschilder van Leopold Wilhelm van Oostenrijk, de landvoogd der Spaanse Nederlanden, wisselt brieven uit met Hendrik van Halmale, sinds 1655 hoofdman van het Sint-Lucasgilde. De heren maken zich zorgen. Het gaat niet goed met de kunst in de Scheldestad. Rubens en Van Dijck zijn dood. Het atelier van Jacob Jordaens levert alleen nog seriewerk af. De schade die kerken en kloosters in de Zuidelijke Nederlanden hebben opgelopen tijdens de godsdiensttwisten van de vorige eeuw is ruimschoots hersteld. Veel nieuwe bestellingen vallen uit kerkelijke hoek dus niet te verwachten. De contrareformatie, het grote ideologische offensief van de katholieke kerk tegen het protestantisme, is trouwens over zijn hoogtepunt heen. En heel wat klanten zijn uitgekeken op de stereotiepe schilderijen die tweede- en derderangs navolgers van de grote Antwerpse barokmeesters op de markt brengen.

Economische crisis
Alsof dat niet genoeg was, zit de economie in het hele Europese continent in het slop, zodat ook rijke verzamelaars twee keer nadenken voor ze nog kunst kopen. De Vrede van Münster die in 1648 is gesloten, heeft een einde gemaakt aan de Dertigjarige Oorlog in Duitsland en aan de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Noordelijke Nederlanden. Maar de Europese mogendheden wantrouwen elkaar − ook op economisch vlak. Alle grote landen beschermen hun eigen nijverheid met hoge invoerrechten op producten uit het buitenland. Dit mercantilisme leidt tot een algemene neerwaartse trend. Antwerpse schilders en beeldsnijders maar ook producenten van muziekinstrumenten, kostbare meubelen, dure boeken en ander fraais behoren tot de eerste slachtoffers van de maatregelen van de Republiek en Frankrijk tegen import uit de Zuidelijke Nederlanden.

Uit de Academie zullen ‘vele persoonen’ die onrechtstreeks met kunst te maken hebben, profijt trekken, adviseren de gilden


In Frankrijk trekt de jonge, ambitieuze koning Lodewijk XIV vanaf 1661 alle macht naar zich toe. Onder impuls van zijn machtige minister Colbert schakelt hij de Franse − vooral Parijse − artiesten en beoefenaars van kunstambachten in om zijn gezag prestige en luister bij te zetten. Een groep vooraanstaande schilders, sinds lang ontevreden met de strenge gildevoorschriften uit de middeleeuwen, sticht in de Franse hoofdstad de Académie royale de Peinture et de Sculpture. Al in 1655 zorgde zij voor het enige rechtmatige kunstonderwijs in Frankrijk; weldra mag ze zich verheugen in koninklijke subsidies.

Antwerpen boven
David Teniers is veel meer dan een succesrijk schilder van vrolijke boerentaferelen. Hij treedt op als conservator van de reusachtige kunstverzameling van de aartshertog. Hij koopt en verkoopt schilderijen en andere kostbaarheden voor zijn baas. De intelligente, maar ook ijdele Teniers − hij woont in een kasteel en droomt van een adellijke titel − kent de kunstmarkt. Met lede ogen ziet hij hoe Parijs Antwerpen overklast als centrum van de artistieke productie en van de kunsthandel. Net als zijn goede vriend Van Halmale wil hij daar wat aan doen. De oplossing, denkt hij, is een eigen Antwerpse kunstschool, naar voorbeeld van die in Parijs. Wanneer aspirant-kunstenaars allemaal op één plaats samen naar levend model leren tekenen, hoeven de schilders bij wie ze in de leer zijn zich daar niet langer mee bezig te houden. Zo kunnen ze zich toeleggen op meer gespecialiseerde aspecten van de opleiding en hoeven ze niet elk een eigen model in te huren.

Herbergscène uit 1658 van David Teniers, die mee aan basis lag van de Academie.


Omdat een school handenvol geld kost, willen Teniers en Van Halmale dat de stad Antwerpen hun academie subsidieert. Maar daar is de toestemming van de koning voor nodig. In 1662 stelt Teniers een verzoekschrift op voor Filips IV die het in de Zuidelijke Nederlanden voor het zeggen heeft. Die polst via de raadgevers van de nieuwe landvoogd, de markies van Caracena, het Antwerpse stadsbestuur, dat op zijn beurt te biechten gaat bij het Sint-Lucasgilde. Het gilde constateert - in een document waaraan Teniers zelf heeft meegewerkt - dat de kunstbeoefening ‘door den quaden tyt ende gewesen oorloge’ slabakt en dat de jonge kunstenaars slecht opgeleid zijn. Het stelt dat alleen ‘de geproponeerde Academie’ hieraan kan verhelpen. Er wordt expliciet verwezen naar de ‘vrye en publicque Academie’ in Parijs. Uit een Academie in Antwerpen zullen ‘vele persoonen’ die onrechtstreeks met kunst te maken hebben, profijt trekken, zeggen de gildedekens. Met name de leveranciers van verf, olie, doek, koper, hout en steen en de makers van penselen en lijsten.


Vanuit Brussel vertrekt een gunstig advies richting Madrid. Op 6 juli 1663 ondertekent Filips IV zijn goedkeuring van de stichting van de academie en haar financiering door de stad. Het jaar daarop stelt de Antwerpse magistraat de bovenverdieping van de oostvleugel van de Beurs ter beschikking van het Sint-Lucasgilde. Daar kan het een nieuwe vergaderzaal én zijn tekenschool inrichten. De ‘schilderskamer’ in het huis Spaegnien aan de Grote Markt, waar het gilde tot dan toe zijn zetel heeft, is niet groot genoeg voor een academie; de jaarlijkse huur wordt bovendien erg hoog.


De muren van het nieuwe lokaal in de Beurs worden behangen met goudleer. Daarop komen de portretten van dekens en andere belangrijke personaliteiten, samen met de vele andere schilderijen uit het patrimonium. Naast de ruimte die tot Academie zal dienen, bevindt zich nog een derde vertrek dat men inricht als keuken.

‘Onbehooreleyck’ gedrag
Een en ander slokt een groot deel op van de 5.240 gulden die de stad geeft voor de Academie, zodat er niet genoeg geld overblijft voor een cursus architectuur. Daarom wordt besloten zich te beperken tot tekenen en boetseren naar levend model.


De tekenschool komt in een vierkant vertrek. F. Jos Van den Branden beschrijft het in zijn Geschiedenis der Academie (1863): ‘Door eene koperen hanglamp, met veertien bekken en voorzien van eenen blikken lichtscherm, was dit vertrek verlicht. Het was verwarmd door twee kolenvuren op koperen teilen.’ ‘De leerlingen,’ vervolgt de schrijver, ‘zaten op houten banken en schabellen. Hun werk was nog afzonderlijk verlicht door kaarsen, welke op hooge houten kandelaars naast hen stonden [...]. Eene blauwlakenen gordijn hing aan ijzeren geerden tegen den wand. Daarvoor stond het naakt model op een berd, dat op twee schragen rustte.’


Op 26 oktober 1665 begint het eerste Academiejaar (tot 6 maart 1666). De lessen zijn gratis en vinden ‘s avonds plaats: in de winter van 18 tot 20 uur en in de zomer van 17 tot 18 uur. Als leraar treden dekens en oud-dekens van het gilde op. Onder hen Jordaens, Artus en Jan-Erasmus Quellin (1634-1715), de schoonzoon van Teniers, Ambrosius Bruegel en Frans III Francken (1607-1667).


Kent de Academie succes? Leerlingen zijn er zeker, maar ze gedragen zich niet altijd even goed. De komende jaren blijkt meer dan eens dat ze zich ‘onbehooreleyck’ aanstellen en ‘ramoer’ maken. Bij de leraren, die niet voor hun werk betaald worden, is sprake van een chronisch gebrek aan autoriteit en absenteïsme. Geldgebrek blijft als een zwaard van Damocles boven de school hangen. Het bestuur van het Sint-Lucasgilde geeft liever geld uit aan spijs en drank voor zijn eigen feestmalen dan voor de verwarming en de verlichting van de academie.

Het Sint-Lucasgilde geeft liever geld uit aan feestmalen dan aan de verwarming en de verlichting van de academie

Toch krijgt de school in 1694 nieuwe lokalen in de noordelijke vleugel van de Beurs. Daar komt een klas waar de steeds talrijker leerlingen gipsen beelden kunnen tekenen als voorbereiding op het tekenen naar levend model. Vanaf 1714 ressorteren de Zuidelijke Nederlanden onder Oostenrijk. Enkele jaren later gaat de Academie een poos dicht als straf omdat de leerlingen het naakte model met klei hebben bekogeld. In 1722 eist de stad een deel van de school terug om er kantoren in onder te brengen. Erger zijn de geldzorgen van het Sint-Lucasgilde dat zichzelf nauwelijks in stand weet te houden. In een rapport uit 1738 lezen we dat uit de Academie meesters zijn gesproten die ‘geëmployeerd zijn geweest en nu nog geëstimeerd worden aan alle hoven van het Christendom’, maar ‘alles is zeer vervallen.’


In de strenge winter van 1740 wordt de Academie gesloten – voorgoed, lijkt het. Slechts één van de dekens, beeldhouwer en architect Alexander van Papenhoven (1668-1759), is het niet eens met de sluiting. Hij krijgt de steun van zijn veelbelovende vakgenoot Jan-Pieter van Baurscheit de Jonge (1699-1768) en van vier andere kunstenaars. Zij gaan op zoek naar geld zodat de Academie het gilde niets meer zal kosten; bovendien zijn zij bereid om zelf gratis les te geven. Van achttien Antwerpse edelen krijgen ze de schriftelijke belofte dat die jaarlijks elk 7 gulden zullen betalen om de werkingskosten van de school te dekken.


Zowel de cursus naar levend model als die naar het gips gaan in 1741 opnieuw van start. Van Baurscheit en zijn collega’s genieten veel prestige. Ze zijn goede leraars, en al snel stijgt het aantal leerlingen van 30 naar 75. Ondanks hun aanvankelijke instemming zien de dekens van het Sint-Lucasgilde dit succes met lede ogen aan. Ze spannen voor de Raad van Brabant een proces aan om de Academie weer onder hun gezag te brengen – wat uiteraard niet naar de zin van de zes leraars is.

Los van de gilden
De tijdelijke bezetting van de Zuidelijke Nederlanden door het leger van de Franse koning Lodewijk XV draagt er toe bij dat er pas in 1748 een vergelijk komt tussen het gilde en de redders van de Academie. Het gilde staat de school en haar meubilair definitief af. Het stadsbestuur zal voortaan toezicht uitoefenen over de Academie. Jaarlijks vinden nu wedstrijden tekenen naar levend model plaats. Landvoogd Karel van Lotharingen schenkt daarvoor een zilveren koffiepot, twee zilveren kandelaars en een zilveren theepot als eerste, tweede en derde prijs. Leden van de magistratuur en voorname burgers volgen zijn voorbeeld. Weldra ontstaat de gewoonte dat de leerlingen de overwinnaars of ‘primussen’ hulde brengen. Met muziek en vaandels trekken ze door de stad naar de woning van de primus en brengen hem een serenade. Daarna gaat het naar de grote zaal van de Academie voor een feest. Bier wordt gehaald in de herberg 'In den Grenaatappal', naast de Beurs.


De idee dat kunst een intellectuele bezigheid is en daarom superieur aan het werk van gewone ambachtslieden wint veld sinds de renaissance. In Antwerpen vindt ze een vurige verdediger in de persoon van de schilder en academieleraar Andries Cornelis Lens (1739-1822) die in Italië heeft gereisd en het oor heeft van landvoogd Karel van Lotharingen. In 1773 wordt een keizerlijke verordening van kracht die schilders en beeldhouwers ontslaat van de verplichting deel uit te maken van een gilde. Een overwinning van Lens, maar wat zeker ook meespeelt, is het feit dat de Oostenrijkse overheid om puur economische redenen het middeleeuwse gildensysteem wil afbouwen.


De Academie overleeft de woelingen van de Franse Tijd (1794-1815). Meer nog, Napoleon geeft het oude franciscanenklooster van de Mutsaertstraat aan de stad Antwerpen om de kunstschool onder te brengen. Het jaar daarop verhuist de Academie naar het complex waar ze vandaag nog altijd is gevestigd. De kloosterkerk fungeert als museum. Dat heeft in het begin alleen een didactische functie. De leerlingen komen er om het werk van oude meesters te bestuderen. Later wordt het museum ook voor de burgers van de stad toegankelijk.


Tot op de dag van vandaag huist de Academie in het voormalige franciscanenklooster aan de Mutsaertstraat, en dat met dank aan Napoleon.



Onvoldoende voor van Gogh
Tijdens de vereniging van België en Nederland onder koning Willem I stelt directeur Mathieu Ignace van Brée (1773-1839) een tekencursus op die tot diep in de 19de eeuw gebruikt wordt. Hoewel van Brée zelf de klassieken navolgt, voelen vele van zijn leerlingen meer voor de romantiek. Dat is de nieuwe geest die zich na Waterloo meester maakt van de kunsten in Europa. Van Brée’s dood in 1839 en de benoeming van Gustaaf Wappers (1803-1874) tot zijn opvolger, brengen de romantici in de Academie aan de macht. Wappers laat zich, net zoals Rubens, voorlezen terwijl hij schildert. Hij geniet de gunst van Leopold I die hem de titel van baron schenkt. Wappers denkt liberaal, maar zijn Vlaamsgezindheid en zijn eigenzinnig bestuur van de school jagen velen tegen hem in het harnas. In 1852 neemt hij ontslag. Hij verhuist naar Parijs. De franskiljonse katholiek Niçaise de Keyser volgt hem drie jaar later op.


Als weergave van de werkelijkheid haalt de fotografie de schilderkunst in. Schilders zoeken naar wat de nieuwe techniek niet kan bieden. In Frankrijk ontstaat het impressionisme, in België houdt men het bij bruingesausde taferelen uit de vaderlandse geschiedenis. In Antwerpen ontwikkelt Henri Leys (1815-1890) zijn eigen vorm van prerafaëlitische kunst. Hij bestudeert de Vlaamse en Duitse meesters van de 15de en 16de eeuw en borstelt realistische figuren in historische decors die hij tot in de kleinste details weergeeft. Leys, die zelf nooit aan de Academie doceert, oefent grote invloed uit op haar leerlingen. Tot hen behoort de jonge Fries Laurens Alma-Tadema die later carrière maakt in Londen. Leys’ neef en leerling Henri de Braekeleer volgt wel de lessen aan de kunstschool. Hij zal groeien uit tot de grootste schilder van de 19de eeuw in de Scheldestad.


Bekend is het feit dat ook Vincent van Gogh korte tijd aan de academie studeert. De modellen zijn gratis, schrijft hij zijn broer Theo. Maar binnen de kortste keren komt het jonge genie in botsing met het conservatisme van middelmatige leraars zoals Frans Vinck en Eugène Siberdt. Van Gogh kiest eieren voor zijn geld en neemt de trein naar Parijs. De leraars, die zich niet eens van zijn vertrek bewust zijn, geven hem op het eind van het academiejaar een onvoldoende.


Met het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten krijgt de Academie in 1885 een ‘bovenbouw’ waar haar beste studenten (en die van andere kunstscholen) hun opleiding kunnen voortzetten. Deze hervorming is mede te danken aan directeur Charles Verlat. Verlat is niet alleen een uitstekend dierenschilder die inwoners van de Zoo laat poseren in de ‘beestenklas’, maar ook een schitterend leraar.


In de Academie blijft de liefde voor de geschiedenis tot aan WOI hoge toppen scheren. Pas na 1918 dringt aarzelend een modernere kijk op de wereld door. Vanaf 1936 is de getalenteerde portrettist Isidoor Opsomer (1878-1967) directeur van de school. Een hemelbestormer kan men hem niet noemen, maar hij is een meer dan verdienstelijk kunstenaar. Alleen krijgt hij het verwijt dat hij vooral... ‘kleine Opsomerkes’ opleidt.


Tijdens de jaren 1930 studeren aan de Academie jongeren die na WOII naam zullen maken, zoals Marc Mendelson (1915), Vic Gentils (1919-1997), Pol Mara (1920-1998), Jan Cox en Jack Godderis (1916-1971).


Nieuwe Orde
In Berlijn vindt van 17 mei tot 11 juni 1941 op initiatief van de Deutsch-Flämische Arbeitsgemeinschaft (DeVlag) van Jef van de Wiele de tentoonstelling Flämische Kunst der Gegenwart plaats, waaraan docenten van het Hoger Instituut deelnemen. Er is werk te zien van onder meer Julien Creytens, Willy Kreitz, Henry Luyten, Albert Poels en Albert Van Dijck. De meeste werken in de expositie zijn ‘gewoon’ traditioneel en apolitiek, maar enkele beeldhouwers stellen koppen van Nieuwe Ordefiguren tentoon.


De dag dat de nokvolle bioscoop Rex aan de De Keyserlei getroffen wordt door een Duitse raket, valt ook bij de Academie een V-bom. Alle ruiten van de school sneuvelen en een deel van de kunstcollectie gaat verloren. Het is een moeilijke en verwarde tijd. De aanstelling van de schilder Constant Permeke tot nieuwe directeur wordt na enkele maanden ongedaan gemaakt door minister Camille Huysmans. Collaborateurs vliegen aan de deur, maar sommige deelnemers aan de expositie in Berlijn mogen ondanks alles hun docentschap weer opnemen.

Happenings en zes van antwerpen
Mary Prijot (1917-1990), van opleiding pianiste, richt in de Academie de cursus Mode en Theaterkostuumontwerpen in. Ze geeft er les tot 1982. Wat van start gaat als een bescheiden afdeling met enkele leerlingen, groeit in twee decennia uit tot de bekendste richting van de school.


Vanaf 1966 krijgt het hoger kunstonderwijs in België een volledig dagprogramma met specialisaties waaronder ook fotografie, grafiek, grafische vormgeving, juweelontwerpen, keramiek en monumentale kunst. Prijot is nog maar net aan de slag met haar studenten, wanneer oud-leerlingen van de Academie als Panamarenko, Hugo Heyrman en Wout Vercammen voor de ogen van de verbaasde Antwerpenaars de eerste happenings organiseren. Het is de tijd van flower power, protesten tegen de oorlog in Viëtnam en het legendarische café De Muze, waar het storm loopt voor zanger Ferre Grignard en jazzmuzikant Mike Zinzen.


In 1970 opent in het koninklijk paleis aan de Meir het Internationaal Cultureel Centrum (ICC) zijn deuren, dat het komende decennium uitgroeit tot een belangrijke tentoonstellingsruimte voor hedendaagse kunst. In de ogen van nogal wat studenten blijft de Academie te midden van al dat artistiek geweld te braaf en te... academisch. Maar dat verandert naargelang oudere docenten met pensioen gaan en jongeren hun plaats innemen en de creatieve inbreng van de leerlingen in de verschillende ateliers een ruimere plaats krijgt toegemeten.


Anno 1987 organiseren enkele modeontwerpers die in het begin van het decennium zijn afgestudeerd tijdens de British Designer Show in Londen een groepsdefilé. Het zijn Ann Demeulemeester, Dirk Bikkembergs, Walter Van Beirendonck, Dries Van Noten, Dirk Van Saene en Marina Yee. Een Engelse krant noemt hen ‘The Six of Antwerp’. Voortaan haalt de jaarlijkse modeshow van de academie de wereldpers.


Weldra komt er ook een afdeling Conservatie en Restauratie, die in 1994 een volwaardige studierichting wordt. Terwijl de modestudenten een nieuw onderdak krijgen in de Modenatie aan de Nationalestraat (2001), betrekt Conservatie en Restauratie drie monumentale 19de-eeuwse panden in de Blindestraat aan de rand van de oude academiecampus (2002).


Als gevolg van het Vlaamse Hogeschooldecreet gaat de Academie in 1996 op in de Hogeschool Antwerpen (thans Artesis Hogeschool) en wordt daarvan het Departement Audiovisuele en Beeldende Kunst. Dit wordt niet meer geleid door een directeur − de laatste is fotograaf en kunsthistoricus Johan Swinnen − maar door een verkozen departementshoofd.


Acht jaar later, in 2004, is de Bolognahervorming van het hoger onderwijs een feit. Sindsdien krijgen de studenten bachelor- en masterdiploma’s. (Uit: Eos Memo, nr. 4, 2012)