Met bloed geschreven

09 maart 2013 door JL

Naast oorlogsfotografen en filmmakers legden ook schrijvers en dichters de gruwel van 1914–1918 vast, soms zelfs als ooggetuigen vanuit de loopgraven.

Naast oorlogsfotografen en filmmakers legden ook schrijvers en dichters de gruwel van 1914–1918 vast, soms zelfs als ooggetuigen vanuit de loopgraven.

De Eerste Wereldoorlog maakt een eind aan de rust en de zelfgenoegzaamheid van de belle époque, de glorietijd van de Europese burgerij van 1870 tot 1914. Zowat iedereen, ook de socialistische beweging die solidariteit tussen de arbeiders in alle landen predikt, gaat in de zomer van 1914 door de knieën voor het opgezweepte nationalisme – en voor de feiten.

De grote Europese mogendheden, Duitsland op kop, zijn tot de tanden bewapend. Toch is niemand voorbereid op een gemechaniseerde loopgravenoorlog die jaren duurt. In het begin rekenen velen erop dat de oorlog een paar weken in beslag zal nemen, zoals in de 18de eeuw. Niemand verwacht lijden en dood op industriële schaal. Niemand is voorbereid op het feit dat de overlevenden nooit meer dezelfden kunnen zijn en dat het werelddeel Europa er voortaan ánders gaat uitzien – niet alleen op hertekende landkaarten met nieuwe staten en grenzen, maar ook en vooral in de hoofden van zijn getraumatiseerde bewoners.

Behalve oorlogsfotografen en makers van documentaire films behoren schrijvers tot de voornaamste getuigen van de ‘grote oorlog’. In Vlaanderen denken we dan meteen aan de dichter Paul van Ostaijen (1896–1928) al is die te jong voor militaire dienst en brengt hij de bezettingsjaren veilig door in Antwerpen. Maar Van Ostaijen – flamingant en niet helemaal wars van pro-Duitse sympathieën – beleeft het beleg van de stad in 1914 en ondergaat de bevreemdende, sombere sfeer van de bezetting.

Hij geeft daar uiting aan in de bundel Bezette Stad, met het beroemde ‘BOEM-paukeslag’-gedicht. Het is alsof pas Van Ostaijens verblijf (van 1918 tot 1921) in het armoedige, door conflicten verscheurde naoorlogse Berlijn hem het vermogen heeft gegeven om de verschrikkingen van de voorbije oorlog te verwerken. Enkele jaren eerder beoefent hij nog poëzie waarin hij, alle miserie en wapengekletter ten spijt, hardop droomt van grensoverschrijdende menselijke solidariteit (Het Sienjaal, 1918).

Flamigantisme

Van Ostaijen oefent een grote invloed uit op tijdgenoten en dichters die na hem komen - tot vandaag, zou je kunnen zeggen. Maar hij is natuurlijk niet de enige Vlaamse dichter die sterk onder de indruk komt van de oorlog. De oudere René De Clercq (1877–1932), die het oorlogsgeweld ontvlucht door naar het neutrale Nederland te verkassen, schrijft eerst vaderlandslievende gedichten (De zware kroon, 1915). Maar De Clercq bekent zich tot een strijdbaar flamingantisme en keert in 1917 terug naar België, waar hij het activisme – de actieve samenwerking met de bezetter – omhelst. Een jaar later moet De Clercq opnieuw uitwijken naar het noorden. Hij wordt in 1920 bij verstek ter dood veroordeeld.

Het Belgisch leger aan de IJzer telt nogal wat literair begaafde Vlaamse soldaten in zijn rangen

Aan het front wordt intussen gevochten. Het Belgisch leger aan de IJzer telt nogal wat literair begaafde Vlaamse soldaten in zijn rangen. Net zoals hun generatiegenoten elders in Europa leven zij noodgedwongen in omstandigheden die tot dan toe onvoorstelbaar waren. Het duurt tot de jaren 1920 eer zij in staat zijn de neerslag van hun oorlogservaringen neer te schrijven. Paradoxaal genoeg vinden zij daarbij niet meteen een geschikte, eigentijdse vorm om hun ongeziene ervaringen te verwoorden. Het feit dat velen ouder zijn dan Van Ostaijen en hun literaire ‘vorming’ al achter de rug hebben wanneer ze onder de wapens worden geroepen, speelt zeker mee.

Een gematigde flamingant is August Van Cauwelaert (1885–1945). Hij publiceert in 1918 Liederen van droom en daad, die tot de beste Vlaamse oorlogspoëzie behoren. De Kempenaar Jozef Simons (1888–1948) schrijft met Eer Vlaanderen vergaat een veelgelezen roman over ‘het Vlaamse idealisme aan de IJzer’.

Harder en realistischer zijn de beschrijvingen van een fronthospitaal in Het Huis der Smarten (1920) van de Antwerpse schrijver en Elsschot-biograaf Frans Smits (1891–1968), die niet tot de katholiek-Vlaamsgezinde stroming behoort. Ook de later erg bekende romanciers Ernest Claes en Filip de Pillecyn schrijven oorlogsverhalen.

De Vlaamse literatuur van het interbellum (1918–1940) staat voor een groot deel in het teken van de Vlaamse Beweging, het katholicisme en het streven naar literaire vernieuwing. Daardoor lijkt het soms dat de echte verschrikkingen van de oorlog en de verreikende historische betekenis van het conflict onderbelicht blijven.

De angst die de oorlog de kleine man inboezemt en het opportunisme van de oorlogswoekeraars in bezet België komen dan weer aan bod in Mijnheer Snepvangers (1918) en Carabas (1950), romans van de Antwerpse schrijver Lode Baekelmans (1879–1965), stadsbibliothecaris en oprichter van het Letterenhuis.

Frankrijk

Heel andere bekommernissen vinden we in Frankrijk. De schrijver en journalist Henri Barbusse (1873–1935), onderscheiden voor zijn moed onder vijandelijk vuur, verwerkt zijn ervaringen als soldaat in de nu eens angstaanjagende, dan weer lyrische roman Le Feu die nog tijdens de oorlog, in 1916, verschijnt en de prestigieuze Prix Goncourt krijgt.

In 1919 sticht Barbusse met zijn confrater Romain Rolland de Clarté-beweging, een internationale organisatie van linkse intellectuelen. Zij geven het tijdschrift Clarté uit dat invloed uitoefent op schrijvers en kunstenaars in Engeland, Duitsland en Amerika. Maar vanaf 1919 komt Barbusse in de ban van het communisme. Hij wordt een onvoorwaardelijke sympathisant van de jonge Sovjet-Unie, zelfs van dictator Jozef Stalin. Toch weigert de Russische censuur de publicatie van de biografie van Stalin die Barbusse heeft geschreven... Met Le Feu schept Barbusse een uitzonderlijke roman, maar Franse auteurs hebben wel vaker een hekel aan militarisme en het eigen, Franse hoempapanationalisme. Emile Zola is Barbusse al in 1892 voorafgegaan met La débâcle, een vuistdikke en striemende roman over de nederlaag van Napoleon III tegen de Duitsers in 1870.

Groot-Brittannië

Britse schrijvers zijn, enkele notoire uitzonderingen niet te na gesproken, niet zo ontvankelijk voor avant-gardisme en experiment. Zo talrijk zijn de dichters die aan het front in Vlaanderen of Frankrijk staan – meestal gaat het om officieren – dat men spreekt van de war poets, de ‘oorlogsdichters’. Ze publiceerden hun gedichten in kranten die thuis in Engeland verschenen. Londense uitgevers brachten ook met de regelmaat van de klok bloemlezingen uit hun poëzie op de markt, die gretig aftrek vinden. De uitgeverskassa’s rinkelen en het lezerspubliek wordt gesterkt in zijn patriottische gevoelens.

De beroemdste dichter die sneuvelde, was ongetwijfeld Wilfred Owen. Siegfried Sassoon (1886-1967) en Robert Graves (1895-1985) overleefden de oorlog. Graves schreef over zijn oorlogservaringen in de autobiografie Farewell to all that. Later werd hij wereldberoemd met zijn roman over een stotterende Romeinse keizer, I Claudius. De uitzichtloosheid van het conflict leidt ertoe dat sommige war poets na verloop van tijd steeds somberder gedichten beginnen te schrijven. Sassoon wil zich zelfs tegen de oorlog uitspreken, maar Graves redt hem van de krijgsraad door te beweren dat zijn vriend aan shell shock lijdt.

In Flanders Fields, het gedicht over de poppies dat een grote toekomst kent, wordt echter niet geschreven door een Engelsman, maar door een Canadees: de legerarts luitenant-kolonel John McCrae (1872–1918).

Toch zijn er Britse schrijvers die een gematigd modernisme omhelzen. De romancier Ford Madox Ford (1873–1939) – niet te verwarren met zijn grootvader, de schilder Ford Madox Brown – heeft vóór hij naar het front trekt verschillende boeken gepubliceerd. Zijn bekendheid dankt hij vooral aan The Fifth Queen, een driedelige romancyclus over het leven van Catherine Howard, de vijfde vrouw van de 16de-eeuwse Engelse koning Hendrik VIII.

Parade’s End

Oorlogservaring doet Ford op als officier in de Welsh Fusiliers in de loopgraven in Frankrijk. Hij schrijft er The good Soldier, dat verschijnt in 1915. Anders dan de titel doet vermoeden, gaat het niet om een oorlogsroman, maar om A Tale of Passion, zoals de ondertitel luidt. Medio jaren 1920 wijdt Ford Madox Ford zich aan de vier delen – elk deel is relatief kort – van de romancyclus Parade’s End.

Parade’s End – in 2013 jaar was een tv-bewerking van de BBC in coproductie met de VRT op tv te zien – is geen gemakkelijk boek. Het veelvuldig gebruik van flashbacks en inwendige monologen, typisch voor de modernistische roman, verplichten tot een langzame en aandachtige lectuur. De oorlog vormt er maar een, zij het erg belangrijk, onderdeel van. Het verhaal confronteert de hoofdpersoon, een stugge en conservatieve maar volstrekt integere Engelse aristocraat, met een listige echtgenote, een jonge, idealistische vriendin, de snel veranderende wereld en het wapengekletter in Frankrijk. Ford steekt de draak met de hogere echelons van het leger en zet een aangrijpend beeld neer van de camaraderie in de loopgraven.

Duitsland

In Duitsland wijten veel conservatieven de nederlaag van 1918 aan intern ‘verraad’ door Joden, communisten, vrijmetselaars en andere volksvijandige elementen. Dat het autoritaire, op Pruisische leest geschoeide bewind van Wilhelm II ten onder is gegaan aan zijn eigen militaristische dromen, willen ze niet horen. De herstelbetalingen die de geallieërden Duitsland opleggen met het Verdrag van Versailles, zijn niet gering. Maar vooral de gevolgen van de economische crisis van 1929 dompelt het verslagen land in armoede. De weg voor de nazi’s ligt open.

Niet iedere Duitser is de dupe van zelfbeklag. Oud-strijder Erich Maria Remarque (1898–1970) – zijn echte naam luidt Erich Paul Remark – publiceert in 1929 de roman Im Westen nichts neues (in het Nederlands vertaald als Van het westelijk front geen nieuws). Het boek is gebaseerd op Remarques eigen, weinig bemoedigende ervaringen als soldaat. Met Remarque komt een heel ander Duitsland aan het woord. Het boek veroorzaakt een politieke rel. Binnen de kortste keren gaat het meer dan een miljoen keer over de toonbank.

In 1931 verschijnt het vervolg, Der Weg zurück. Zijn romans maken Remarque rijk, maar Hitler en zijn vrienden lusten de schrijver rauw. Nog voor de nationaalsocialisten aan de macht komen, pakt de auteur zijn koffers en verhuist naar zijn villa in Zwitserland. In 1933 worden zijn boeken in Berlijn verbrand, samen met die van alle andere schrijvers, Joden en niet-Joden, die de wrok van de nazi’s hebben opgewekt. Vijf jaar pakken ze hem zelfs zijn Duits staatsburgerschap af. Weldra vertrekt Remarque naar de Verenigde Staten.

Bange Dagen

Het neutrale Nederland wordt natuurlijk van in het begin geconfronteerd met de gevolgen van de oorlog. Duizenden Belgische burgers zoeken er hun toevlucht, Belgische soldaten ontsnappen er aan de Duitsers. Geen wonder dus dat ook Nederlandse schrijvers hun licht erover laten schijnen.

Merkwaardig is het boekje Bange Dagen. Verhaal uit den tijd van Antwerpens val door M. Van der Staal. Het verschijnt in 1916 bij Drukkerij Libertas in Rotterdam. Het gaat om een avonturenroman vol actie en verraad, duidelijk geschreven voor een ‘breed’ publiek. De roman speelt tijdens het langdurige beleg van Antwerpen door de Duitsers in 1914 en vertelt de avonturen van de Belgische soldaat Stijn Leysen, zijn vriend en zwager Joseph en van Gertrud, Joseph vriendin – zij is Duitse en heeft een broer die werkt als spion, om het moeilijk te maken. Bange Dagen is vast en zeker geen literatuur met een grote ‘L’. Men moet lang speuren om te ontdekken dat het boek wordt voorafgegaan door een eerdere roman over de Duitse inval in België, Zonen der Kerels. De schrijver kreeg, terecht, nooit een plaats in de canon van de Nederlandse letteren. Hij werd geboren in 1879 en de website van de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren leert dat hij later ook een vulgariserende geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog schreef. Zelfs zijn overlijdensdatum staat niet vermeld.

Geen literatuur dus, Bange Dagen, maar Van der Staal was wel erg goed op de hoogte van de volgorde van de historische gebeurtenissen en de rol van de verschillende deelnemers. Zo portretteert hij onder meer de bevelhebber van Antwerpen, generaal De Guise, en de liberale politicus Louis Franck. Ook de stad blijkt hij bijzonder goed te kennen. Misschien was Van der Staal wel een ooggetuige, bijvoorbeeld als journalist voor een Nederlandse krant...

Mythes doorbroken

In Vlaanderen is het buiten het flamingante milieu en kringen van literatuur- of kunsthistorici die zich buigen over de avant-garde van Van Ostaijen en zijn maats, lang stil gebleven rond de Eerste Wereldoorlog. Moedig en baanbrekend is de historische studie Flamenpolitik en Aktivisme (1974) van de Leuvense hoogleraar Lode Wils, die afrekent met een aantal mythes over de collaboratie van sommige Vlaamsgezinden met de bezetter.

Echte verandering kwam er echter pas een kleine generatie later, met de publicatie van De Groote Oorlog door historica Sophie De Schaepdrijver (1961) die in de Verenigde Staten doceert. Ook de oprichting van het In Flanders Fields Museum in Ieper droeg veel bij tot de heropleving van de interesse.

De literatuur bleef niet achter. Stefan Brijs (1969) schreef met Post voor mevrouw Bromley (2011) een roman over dienstweigeraars in Londen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Kort daarop volgde Oorlog en terpentijn (2013) van Stefan Hertmans (1951), gebaseerd op de oorlogsdagboeken van zijn grootvader.

Dit artikel verscheen eerder in Eos Memo (nr.9, maart 2013). Oude magazines van Eos, Memo en Psyche&Brein kunt u (digitaal) nabestellen via onze app op iPad en Android.