Niet zo wild als u dacht: de Kelten

20 februari 2014 door DK

Het heeft zo zijn nadelen om als beschaving geen eigen schriftelijke bronnen na te laten. Je tegenstanders kunnen over je schrijven wat in hun kraam past, en die versie wordt dan geschiedenis. Dat gebeurde ook met de Kelten. Uit het recentste nummer van Eos Memo (nr. 8, december 2013).

Het heeft zo zijn nadelen om als beschaving geen eigen schriftelijke bronnen na te laten. Je tegenstanders kunnen over je schrijven wat in hun kraam past, en die versie wordt dan geschiedenis. Dat gebeurde ook met de Kelten, die tussen de zesde en de eerste eeuw v. Chr. uitzwermden over Europa. Om hun eigen militaire optreden te verrechtvaardigen, omschreven antieke auteurs hen als krijgshaftige barbaren. Maar dat beeld klopt maar ten dele, zo blijkt uit recent archeologisch onderzoek.

‘Over de Kelten weten we net genoeg om hen een plaats in de geschiedenis te geven, maar tegelijk zo weinig dat er genoeg ruimte overblijft voor de fantasie’, zegt keltologe Sabine Rieckhoff. Heeft er eigenlijk wel een Keltisch volk bestaan, of misschien zelfs een soort Keltische staat? Zal de onder Ieren en Schotten herlevende aandacht voor hun roots leiden tot meer kennis van de oude Keltische zeden en gewoonten en religie?

In de negentiende eeuw fungeerden de antieke teksten waarin iets over de Kelten gezegd werd, vooral in Frankrijk en Duitsland als een vruchtbare voedingsbodem om deze natiestaten een roemrijke Keltische, respectievelijk Germaanse geschiedenis toe te dichten. Die zou helemaal teruggaan tot het eerste millennium v. Chr., toen de bewoners van het Middellandse Zeegebied voor het eerst in contact kwamen met mensen die de Griekse schrijver en wetenschapper Hekataios van Milete omstreeks 500 v. Chr. aanduidde als keltoi. Misschien ging het hierbij om volken die aan de kust van de Atlantische Oceaan woonden, want het contact kwam tot stand bij handelsbetrekkingen over grote afstanden.

Ruim honderd jaar later zwermden de Kelten uit over het hele continent, waarbij hun krijgers Grieken, Romeinen en Etrusken angst aanjoegen. Duizenden Kelten trokken als huursoldaten naar Klein-Azië, waar ze zich in de derde eeuw permanent vestigden, tot leedwezen van hun nieuwe buren. Ze werden inmiddels aangeduid als galatoi, en de Romeinse veldheer Julius Caesar gebruikt in zijn oorlogsverslag De bello gallico nog een andere naam: Galliërs. Afgezien van geschreven teksten hadden de onderzoekers in de negentiende eeuw ook nog de beschikking over archeologische bronnen. Ze deelden de vroege Kelten in bij de Hallstatt-cultuur, genoemd naar een dorpje in Oostenrijk. Deze beschaving markeert het begin van de ijzertijd in Centraal Europa, omstreeks 800 v. Chr. Zij werd omstreeks 450 v. Chr. opgevolgd door de La Tène-cultuur, genoemd naar een vindplaats in Zwitserland. De antieke bronnen onder de loep

Archeologische vondsten laten zien dat bij de Kelten ook vrouwen maatschappelijk aanzien genoten

Halverwege de twintigste eeuw begon het wetenschappelijk onderzoek van de Keltische cultuur geleidelijk van de grond te komen en werd de ballast van het door ideologische vooringenomenheid vertekende onderzoek van de voorgaande decennia overboord geworpen. Tegenwoordig weten we dat er nooit een Keltisch volk heeft bestaan en al evenmin een uniforme Keltische cultuur met een maatschappijvorm die in het hele verspreidingsgebied van de Kelten hetzelfde was. Jammer genoeg hebben de Keltische groepen geen eigen schrift ontwikkeld. En ze maakten zo sporadisch gebruik van dat van hun buren in het Middellandse Zeegebied dat de weinige teksten die er bewaard zijn gebleven, niet veel informatie opleveren.

De uitvoerigste beschrijving danken we aan Julius Caesar, die in het zesde boek van zijn Commentarii de bello gallico onder andere vermeldt dat de sociale bovenlaag in Gallië slechts uit twee klassen bestond: de druïden en de equites, of ridders, waarbij eerstgenoemden als rechters en priesters fungeerden. Volgens Caesar zouden ze georganiseerd zijn in geheime genootschappen waarvan de leider ofwel werd gekozen ofwel door middel van een duel zijn positie veroverde. Historici denken echter dat Caesar zijn beschrijvingen grotendeels baseerde op getuigenissen van Griekse auteurs als Poseidonios van Apameia, die veertig à vijftig jaar eerder door Gallië had gereisd.

Zo wist de Romeinse veldheer blijkbaar niet eens dat een van zijn trouwste bondgenoten – Diviciacus, heerser over de Haedui – eveneens een druïde was. Deze informatie danken we niet aan Caesar, maar aan de Romeinse senator Cicero (106-43 v. Chr.), die Diviciacus zelf had ontmoet toen deze in 61 v.Chr. met een diplomatieke delegatie Rome bezocht.

Naar alle waarschijnlijkheid had Caesar het dus bij het verkeerde eind in zijn beschrijving van de hogere standen in Gallië: de druïden maakten zelf deel uit van de ridderstand. Wel hadden ze een jarenlange opleiding gevolgd, waarna ze werden vrijgesteld van bepaalde verplichtingen, zoals belasting betalen en krijgsdienst verrichten. Dat laatste was de taak van de overige ridders en hun gevolg, met name horigen en onvrijen, die door geboorte of soms ook door schulden aan hun heer gebonden waren. Aan de top van deze bovenlaag stond meestal een groep vertegenwoordigers van de dominante families. Sommige stammen in Gallië werden door koningen geregeerd, maar die regeringsvorm was in de tijd van Caesar vermoedelijk al op zijn retour.

Over de grote massa van de bevolking lezen we in de antieke geschreven bronnen helaas maar weinig. Duidelijk is wel dat er behalve de zojuist vermelde clientela van afhankelijke volgelingen ook slaven bestonden. Zo schreef de Griekse geschiedschrijver Diodoros in de eerste eeuw v.Chr. dat kooplieden uit het Middellandse Zeegebied in Gallië een kruik wijn hadden geruild tegen een slaaf.

De broek als cultuurkenmerk

In deze periode, die tegenwoordig wordt aangeduid als de laat-Keltische fase, waren de krijgstochten van de keltoi en de galatoi inmiddels verleden tijd, maar ze hadden wel sporen nagelaten. De antieke auteurs in de tweede en de eerste eeuw v. Chr. schilderen unaniem een martiaal beeld van deze ‘barbaren’. Om te beginnen droegen ze geen toga, maar een broek – behalve in de door de Romeinen bezette gebieden. De antieke etnografen maakten dan ook onderscheid tussen ‘Gallia comata’ en ‘Gallia togata’. Bij de gemeenschappelijke maaltijd lagen ze niet aan op comfortabele ligbanken, zoals de Grieken, Etrusken en Romeinen, maar ze zaten aan lage tafels. De grote snor van de mannen fungeerde bij het drinken van bier en wijn als een zeef, en om de beste stukken vlees werden bloedige duels uitgevochten. Verder schrijft Diodoros dat het bij de Galliërs gebruikelijk was krijgsgevangenen aan de goden te offeren en de schedels van de voornaamste vijanden als trofeeën te bewaren of er zelfs drinkschalen van te maken.

Deze beschrijvingen zijn misschien ideologisch gekleurd en erop gericht het barbaarse karakter van de Gallische samenlevingen te overdrijven om zo het militair ingrijpen van de Romeinen te legitimeren, maar opgravingen hebben wel degelijk een aantal zaken bevestigd. Zo is er in het Franse Ribemont-sur-Ancre (ten westen van Amiens) een offerplaats ontdekt waar kennelijk honderden mannen onthoofd zijn, waarna de lichamen aan palen werden gebonden om voor ieders ogen weg te rotten. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de druïden hun rituelen niet uitvoerden in heilige bossen, maar op omheinde cultusplaatsen en in tempels, net als andere priestergenootschappen in de oudheid. Het klopt echter wel dat schedels in de Keltische religie een grote rol speelden en er zijn ook duidelijke aanwijzingen voor rituele drinkgelagen, zoals amfora’s die met een zwaard zijn ‘onthoofd’.

Over het geheel genomen werden de Keltische samenlevingen sterk door mannen gedomineerd. Caesar vermeldt dan ook geen enkele vrouw bij naam. Daar staat tegenover dat Livius (66 v. Chr. – 17 n. Chr.) in zijn geschiedenis van de stad Rome vertelt dat de Keltische koning Ambigatus bestuurstaken niet aan zijn eigen zonen toevertrouwde, maar aan de zonen van zijn zuster. Dat zou kunnen duiden op een matrilineaire erfopvolging, waarbij een bestuursambt niet van vader op zoon overgaat, maar op de zoon van de zuster. In sterk promiscue samenlevingen is dat een manier om de afstammingslijn in stand te houden, want een man kan er altijd zeker van zijn dat hij genetisch verwant is met de kinderen van zijn zuster, terwijl dat in het geval van zijn eigen kinderen niet honderd procent gegarandeerd is. Overigens baseerde Livius zich op een overlevering die teruggaat tot de tijd vóór de Keltische expansie, de zogeheten vroeg-Keltische periode, die duurde van de zesde tot de vierde eeuw v. Chr.

De Heuneburg en andere versterkingen

Voor die tijd zijn er vrijwel geen schriftelijke bronnen, dus kunnen alleen archeologische vondsten ons iets vertellen over leefomstandigheden en maatschappijstructuren. Maar ook een archeoloog die vondsten analyseert en interpreteert kan uit ideologische motieven, door onwetendheid of een te speculatieve werkwijze tot twijfelachtige interpretaties komen. Zo laaide er in de jaren 1990 een felle wetenschappelijke discussie op over de interpretatie van de zogeheten vorstengraven die in de zesde en de vijfde eeuw v. Chr. in het vroeg-Keltische verspreidingsgebied – het zuidwesten van Duitsland, het oosten van Frankrijk, en Zwitserland – zijn aangelegd en waarbij de oude Kelten kosten noch moeite hebben gespaard. Voor een deel van de onderzoekers waren dit graftombes van een aristocratisch georganiseerde bestuurslaag waarvan de invloedssfeer zich uitstrekte tot buiten de regio, dus helemaal in lijn met de verhoudingen die Caesar eeuwen later had aangetroffen.

De antieke auteurs waren geneigd het barbaarse karakter van de Kelten te overdrijven, om zo het militair ingrijpen van de Romeinen te legitimeren

Andere wetenschappers beschouwden de graven als het product van lokale gemeenschappen met een regionaal beperkte invloed en die volgens een gerontocratisch principe georganiseerd waren, en dat de macht dus in handen was van een raad van ouden. Pas de afgelopen tien jaar hebben opgravingen een overvloed aan bewijzen opgeleverd voor de hypothese dat de vroeg-Keltische groepen nog complexer georganiseerd waren dan gedacht. De doorbraak kwam toen er tussen 2004 en 2010 in Duitsland grootschalige opgravingen werden uitgevoerd op plaatsen waar Keltische vorsten hun residentie hadden. Wat hier aan de oppervlakte kwam, kon onmogelijk het werk zijn geweest van kleine groepen met een platte organisatiestructuur.

Zo bleek bijvoorbeeld het walfort Heuneburg aan de bovenloop van de Donau meer te zijn dan alleen maar een met in de zon gedroogde lemen bakstenen gebouwde vesting. Het beschikte over een voorburcht met een monumentaal poortgebouw en werd omringd door een met woonhuizen bebouwd gebied van ruim honderd hectare. Het is best mogelijk dat de Griekse geschiedschrijver Herodotos deze, ook voor mediterrane begrippen zeer stedelijk aandoende, nederzetting op het oog had toen hij in de vijfde eeuw v.C. schreef over een stad met de naam Pyrene aan de bovenloop van de Donau.

En de Heuneburg was geen uitzondering. Recente opgravingen op het ongeveer vijf hectare grote hoofdplateau van de Mont Lassois in de Franse Bourgogne hebben een complete stad aan het licht gebracht, met pleinen, wijken en gebouwen van soms monumentale afmetingen die fungeerden als paleizen, tempels of vergadercentra. Ook deze nederzetting had ongetwijfeld profijt van zijn gunstige ligging. Zoals de Heuneburg via de Donau handel kon drijven met het Zwarte Zeegebied, zo lag de Mont Lassois aan de antieke tinroute tussen Marseille en de Britse eilanden. De vorstelijke residentie Glauberg in Hessen op zijn beurt, met zijn grote grafheuvels en levensgrote stenen beelden lag vlak bij de handelsroutes die van het stroomgebied van de Midden-Rijn naar de Elbe en Noord-Beieren voerden.

Expansie en rijkdom

Archeobotanisch onderzoek in de voor-Alpen en in de Eifel bevestigde het beeld dat door de recente opgravingen werd geschetst. Met de opkomst van de vroeg-Keltische bestuurscentra in de zevende en de zesde eeuw v. Chr. werd de omgeving op grote schaal ontgonnen, tot in de onherbergzame hoogten van het middelgebergte, om akkers en weidegronden aan te leggen. In combinatie met de talrijke nieuw aangelegde necropolen en nederzettingen wijst dat op een sterke expansie van de bevolking. Inmiddels zijn er ook een aantal graven blootgelegd die naadloos aansluiten bij het model van een aristocratisch georganiseerde en naar dynastievorming strevende vroeg-Keltische samenleving waar adellijke families de scepter zwaaiden. Zo is er in 2005 op een akker op 2,5 kilometer ten zuiden van de Heuneburg het graf ontdekt van een meisje dat op ongeveer driejarige leeftijd was gestorven. De overleden peuter had prachtige gouden fibula’s (kledingspelden) en met filigraan (gouddraad) versierde hangertjes meegekregen.

Het bleek al snel dat dit in de eerste helft van de zesde eeuw v. Chr. gedateerde kindergraf deel uitmaakte van een omvangrijke grafheuvel die al lang geleden was afgevlakt door landbouwactiviteiten. In een spectaculaire tour de force heeft men in 2010 het centrale graf in zijn geheel geborgen. De gedeeltelijk bewaard gebleven houten grafkamer werd samen met de omringende bodem als een tachtig ton wegend, 45 vierkante meter groot blok op een enorme dieplader getild en overgebracht naar het laboratorium van het Instituut voor Monumentenzorg van de deelstaat Baden-Württemberg in Ludwigshaven, waar hij nu onder gecontroleerde omstandigheden centimeter voor centimeter wordt blootgelegd.

Vrouwen van stand

De vrouw die in dit graf was bijgezet, had kostbare sieraden meegekregen, die grote overeenkomsten vertonen met die in het naburige graf van het driejarige meisje, wat doet vermoeden dat er een nauwe relatie tussen hen beiden heeft bestaan. Daar komt bij dat een deel van de objecten niet in de inheemse Keltische traditie past, maar meer wegheeft van Etruskische artefacten. Vermoedelijk zijn de tot op heden ongeëvenaarde voorwerpen niet uit Etrurië geïmporteerd, maar op de Heuneburg zelf speciaal voor de beide vrouwen vervaardigd door een goudsmid die zich de vereiste technieken had eigen gemaakt.

Tijdens het onderzoek in het laboratorium kwam er tot ieders verrassing in een hoek van de grafkamer nog een tweede skelet van een vrouw te voorschijn. Zij had slechts twee eenvoudige bronzen armbanden meegekregen voor het hiernamaals. Of zij een dienares of zelfs een slavin was die haar meesteres in de dood moest volgen of dat ze pas later in de grafkamer is bijgezet blijft vooralsnog onduidelijk. In elk geval laten deze vondsten er geen twijfel meer over bestaan dat aan het begin van de zesde eeuw v. Chr. niet alleen mannen maatschappelijk aanzien genoten. De elite kende blijkbaar ook vrouwen en zelfs kinderen een zekere positie toe. Dat wordt bevestigd door andere vrouwengraven uit de vroeg-Keltische periode, en dan met name door het graf van de ‘Dame van Vix’ aan de voet van de Mont Lassois. Deze grafheuvel, omstreeks 480 v. Chr. aangelegd en in 1953 ontdekt, bevat het weelderigste graf uit de hele Keltische wereld. Een bronzen mengvat van 1,64 meter hoog en met een inhoud van duizend liter – het grootste metalen vat dat uit de oudheid bewaard is gebleven – onderstreept de hoge positie van de overledene.

Het onderzoek van de afgelopen tien jaar heeft duidelijk gemaakt dat de Keltische samenlevingen ten noorden van de Alpen tussen de zevende en de vijfde eeuw steeds strakker hiërarchisch georganiseerd werden. Vanaf de vijfde eeuw en het begin van de vierde eeuw zien we aanzetten tot dynastievorming, waarbij adellijke vrouwen een essentiële rol speelden. Bestuurlijke centra met vermoedelijk verscheidene duizenden inwoners zoals de Heuneburg en de nederzetting op de Mont Lassois vormden elk het autonome middelpunt van een steeds verder uitdijend bondgenootschap tussen stammen. De Keltische volksverhuizingen en rooftochten naar Italië, de Balkan en zelfs tot in Klein-Azië zouden ook volstrekt ondenkbaar zijn als de bevolking niet sterk was toegenomen.

Maar hoe kon men zulke grote structuren organiseren en onder controle houden? De leidende elite kon niet steunen op een staand leger. Ook is er geen enkele aanwijzing dat er in deze periode al een soort ambtenarenkorps bestond dat de wil van de machthebbers ver van het bestuurscentrum kon bekendmaken en uitvoeren. En het was evenmin mogelijk verordeningen schriftelijk vast te leggen. Verder is het onduidelijk of er in de vroeg-Keltische periode al een priesterstand bestond die een stabiliserend effect zou kunnen hebben. Als we Caesar mogen geloven, heeft het druïdendom zich vanuit Brittannia pas later naar het Europese continent verspreid. Om een idee te krijgen van hoe de vroeg-Keltische samenlevingen er dan toch in slaagden gedurende een aantal generaties de stammenbonden bijeen te houden en de op een bepaald moment heersende clans aan de macht te houden, moeten we opnieuw naar de archeologische vondsten kijken, en dan in het bijzonder naar het omstreeks 530 v. Chr.

voltooide vorstengraf bij Hochdorf. De bedoeling van dit imposante complex was vermoedelijk te onderstrepen dat de opvolgers van degene die daar begraven lag, ook aanspraak maakten op de heerschappij. Het graf en de rouwplechtigheden moesten het idee overbrengen dat de overledene in zijn ondergrondse woning met alle attributen van de macht voortleefde. Een grote Griekse bronzen ketel – verfraaid met drie bronzen leeuwen en gevuld met zo’n 600 liter mede – en negen drinkhoorns en schalen duiden op een bestuursmodel van een vorst met een gevolg van vazallen, zoals dat vóór het ontstaan van de natiestaten in veel samenlevingen werd toegepast. Ook in het hiernamaals zou de heerser te midden van zijn entourage nog drinkgelagen houden en op die manier de actuele politieke ordening ook voor de toekomst in stand houden.

Machtssymbolen over de dood heen

Verder symboliseerden een eveneens in het graf gelegd assortiment slachtgerei en een gouden schaal voor plengoffers de vooraanstaande rol die de overledene speelde bij offerplechtigheden en andere religieuze rituelen. Dit samenvallen van het hoogste politieke en het hoogste religieuze ambt in één persoon was in de Keltische samenlevingen een dringende noodzaak, als men de stammenbonden bijeen wilde houden en tegelijkertijd de eigen positie handhaven. Te meer omdat religie bij de Kelten een zeer grote rol speelde: Caesar vertelt bijvoorbeeld dat, na de doodstraf, de uitsluiting van religieuze samenkomsten en collectieve offerplechtigheden bij hen als de zwaarste straf gold.

De verdere ontwikkeling van de begraafplaatsen laat zien met hoeveel inventiviteit en enorme krachtinspanningen de dominante adellijke dynastieën probeerden hun macht te consolideren. Ook op de Glauberg in Hessen werd in de tweede helft van de vijfde eeuw v. Chr. een reusachtige grafheuvel met een diameter van vijftig meter opgericht, waarin minstens twee representanten zijn bijgezet van een dynastie die supraregionale invloed uitoefende. Vergeleken met het grafcomplex van Hochdorf hebben de grafkamers echter een bescheiden omvang en lijken ze meer op doodkisten. Ook deze overledenen hadden kostbare grafgiften meegekregen, maar bij de Glauberg was het kennelijk niet langer de bedoeling als het ware een ondergrondse woonkamer in te richten. Terwijl de dode van Hochdorf een compleet servies van drink- en eetgerei bij zich in het graf had, moesten de doden van Glauberg zich tevreden stellen met een enkele symbolische bronzen sierkan.

Ook het feit dat een van de overledenen gecremeerd was, duidt erop dat er iets fundamenteels veranderd was. De nadruk lag niet langer op de ongeschonden staat van het lichaam, de suggestie dat de dode voortleefde en de enscenering van de bijzetting. Men koos er nu eerder voor de dode te vereeuwigen in levensgrote stenen standbeelden. Daarvan is er maar één volledig bewaard gebleven. Het is voorzien van een zwaard, een schild, armringen, een vingerring, een halsring en een kroon van bladeren van de heilige maretak – exact dezelfde uitrusting die de niet-gecremeerde dode ten tijde van zijn begrafenis droeg. Bovendien is de grafheuvel zodanig gepositioneerd dat hij het centrum en hoogtepunt vormt van een complex van kilometers lange wallen en rijen graven en het eindpunt is van een 350 meter lange processieweg.

Duidelijker dan op enige andere vindplaats uit deze periode zien we hier hoe een heersende clan ernaar streeft zijn overledenen een religieus aureool te geven en zijn necropool te transformeren tot het centrale heiligdom van een bovenregionaal stammenverbond en daarmee tot het middelpunt van een bevolking die ongetwijfeld tienduizenden zielen telde. Kort na 400 v. Chr. schijnen echter vrijwel alle vroeg-Keltische machtscentra hun betekenis verloren te hebben. Het zal geen toeval zijn dat de antieke geschreven bronnen het begin van de Keltische volksverhuizingen in deze periode plaatsen. Een feit is dat er in het vroeg-Keltische kerngebied tussen 350 en 200 v. Chr. geen mensen meer werden bijgezet in praalgraven en dat er ook geen grote, versterkte nederzettingen meer bestonden. Blijkbaar namen de bevolkingsdichtheid en de complexiteit van de samenlevingen ten noorden van de Alpen af tot ze weer ongeveer op hun aanvankelijke niveau waren.

Naast klimatologische factoren zal ook de uitputting van de door de Kelten voor het eerst intensief bewerkte, maar eigenlijk tamelijk onvruchtbare, grond in het middelgebergte een rol gespeeld hebben. Om de opdoemende problemen het hoofd te bieden hadden de Kelten nieuwe organisatie- en bestuursvormen moeten ontwikkelen. Maar hoewel machtscentra als de Heuneburg, Mont Lassois en de Glauberg in de zesde en de vijfde eeuw v. Chr. deels al een stedelijk karakter hadden, zetten de Kelten niet de cruciale stap naar een hoogontwikkelde beschaving. Aanwijzingen voor zo’n beschaving – zoals een eigen schrift, een ambtenarenkorps of een regering die bijvoorbeeld door middel van een staand leger haar gezag kan doen gelden – ontbreken in deze vroege fase volledig.

Pas onder invloed van het Romeinse Rijk kregen het civilisatieproces en de verstedelijking ten noorden van de Alpen in de tweede eeuw v. Chr. een nieuwe stimulans. Op tal van plaatsen ontwikkelden heiligdommen en open nederzettingen, die tussen 350 en 150 v. Chr. als bescheiden centra van agrarische samenlevingen hadden gefungeerd, zich weer tot omvangrijke versterkte nederzettingen, de zogeheten oppida. Omstreeks 100 v. Chr. stonden deze oppida op het punt om uit te groeien tot stedelijke centra van een complexe samenleving met arbeidsdeling, een degelijk wegennet en een florerende geldeconomie. Maar opnieuw kwam er een kink in de kabel – ditmaal doordat de Romeinen het vestigingsgebied van de Kelten bezetten. 

(C) Spektrum 2013. Vertaling: Jan Veenstra.