Vieze liedjes uit de 17de en 18de eeuw

10 december 2014 door AH

Historica Annemieke Houben ontving maandag de Gerrit Komrij-prijs voor haar bundel Vieze liedjes uit de 17de en 18de eeuw. In de meest recente Eos Memo schreef Annemieke Houben deze gastcolumn over haar bundel.

Historica Annemieke Houben ontving maandag de Gerrit Komrij-prijs voor haar bundel Vieze liedjes uit de 17de en 18de eeuw. De Gerrit Komrij-prijs gaat naar de auteur die de oudere letteren het best wist te populariseren. In Eos Memo, nummer 12, schreef Annemieke Houben deze gastcolumn over haar bundel.

Veel mensen die zich met geschiedenis bezighouden, zullen het herkennen: onze historische kennis kan zich opeens intensief roeren in onze alledaagse bezigheden. Je loopt over straat, ziet twee gehavende types langslopen, het beeld voor je ogen begint een beetje te flikkeren en voor je het weet ligt een zestiende-eeuws schilderij van twee feestende boeren als een sluier over de werkelijkheid. Tijdens avondwandelingen fantaseer je reeds lang gesloopte bouwwerken tegen de einder te zien afsteken, en loopt daar geen man met een handwagen? Oh nee, dat is een bakfiets. Als je door de rosse buurt van Amsterdam wandelt, meen je achter je een welgemeend ‘Potsslapperment!’ (oud Nederlands voor ‘potjandorie!’) te horen, maar als je dan omkijkt, zie je geen verbaasde zeventiende-eeuwer, maar een beschonken Pool.


Het topografische bewustzijn van de geschiedenisfanaat wordt ook beïnvloed door historische kennis, soms tot aan het absurde. Loop ik over de Dam, dan denk ik vaak even aan de waag die er nu niet meer staat. Fiets ik naar mijn stamcafé, dan moet ik bij ‘de menagerie’ linksaf. Voor de duidelijkheid: deze menagerie bestaat nu al 200 jaar niet meer, nu staat er een theater. Ik ken een archeoloog die in een winkelstraat in het centrum van Nijmegen altijd zorgvuldig over een Romeinse versterking heenstapt, ook al is er van die versterking boven de grond niets te zien.

Rondom de daad zelf bestaat prachtige beeldspraak

En dan de taal! Tijdens mijn studie hoorde ik literatuurhistorici in verhitte betogen over hun favoriete boeken terloops woorden gebruiken die al generaties uit ons dagelijkse spraakgebruik verdwenen zijn (voorwaar!). Ondanks het feit dat onze kennis over zaken uit het verleden zich vaak sluimerend ophoudt, komt het dus voor dat deze ongevraagd om een hoekje piept. Ik vraag me weleens af waar dit soort data in onze hersenen worden opgeslagen.

Historisch gewrijf
De afgelopen jaren heb ik me veel beziggehouden met liedteksten uit de zeventiende en de achttiende eeuw. Dit zijn over het algemeen geen hooggestileerde kunststukjes waarin de taal met zorg in de juiste vorm is gebeeldhouwd, integendeel. Ook de inhoud is niet altijd zo verheven. Naast een hoop liedjes over de liefde, oorlogen en schandalen, bestaat er een heel arrangement aan liedjes waarin wordt gepoept, gepist, gevochten, of geneukt.

Mijn interesse gaat vooral uit naar de liedjes met een erotische component. In deze teksten is het lichaam behoorlijk aanwezig, al dan niet omsluierd met metaforen. Het zweet, heeft het koud of warm, trekt bleek weg of loopt rood aan, is dik of dun, mooi of lelijk. Als de erotiek specifieker aan bod komt, aait het, omvat het, spuit het, slikt het, beeft het en nog veel meer. Vooral rondom de daad zelf bestaat prachtige beeldspraak: een behaard emmertje wordt vol gemolken, een apotheker stampt in de vijzel van zijn vriendin, een metselaar smeert een scheurtje dicht, een visser vist met zijn hengel in een rijk bebost vijvertje, een meisje krijgt pap gevoerd met een lepel of speelt vrolijk op de fluit van haar vriend. Juist vanwege de ongekunstelde taal komen de teksten bij de moderne lezer direct binnen, deze lichamen spreken een universele en tijdloze taal.

Hoe verhoudt al die informatie over lichamen en lichamelijkheid in de vroegmoderne tijd zich eigenlijk tot de lichamen om mij heen? Schemert er weleens iets van al het historische gewrijf, gepuf en gehijg door in mijn dagelijks leven? Natuurlijk is mijn kader in de afgelopen jaren veranderd. Ik maakte kennis met allerhande seksuele extravaganza waarvan ik altijd had gedacht dat het wel iets twintigste-eeuws zou zijn. Voyeurisme, schaamhaarkapsels, klysma’s, vrolijke hoeren, likkende honden; het bestond allemaal al. Onvermijdelijk dringen de vergelijkingen zich op. Wie weet nog dat het werkwoord ‘pijpen’ oorspronkelijk verwees naar het bespelen van een fluit, totdat de seksuele metafoor zo dominant werd dat het in de oorspronkelijke betekenis in onbruik raakte?

Tijdens een documentaire over aids denk ik aan het toen onbehandelbare syfilis, dat ook in Nederland flink heeft huisgehouden. Als ik lees over de homovervolgingen in Rusland, vind ik dat we zelf meer stil mogen staan bij het feit dat wij homo’s vroeger bij bosjes tegelijk hebben geëxecuteerd vanwege hun geaardheid.


Maar wat gebeurt er als ik een liedje lees dat zonder omhaal over de daad gaat? Een tekst waarbij het referentiekader toch vooral wordt beperkt tot nog meer seks? U kent misschien de spiegelneuronen, ze doken de afgelopen jaren regelmatig op in de media. Wanneer we een paartje zien zoenen, wordt door die neuronen het hersengebied geactiveerd dat normaal gesproken alleen actief wordt als je zelf met iemand zoent. Zien we een schilderij van een verdrietig gezichtje, dan voelen we medelijden. Als we het geluid van kauwen horen, treedt het hersengebied dat met zelf eten te maken heeft in werking. Onderzoek suggereert dat dit systeem niet alleen in werking treedt bij directe visuele en auditieve stimuli, maar ook bij het tot je nemen van teksten. Dat zou dan ook zo moeten zijn bij het volgende fragment van een liedje uit 1694. Stelt u zich voor, een jongen benadert een meisje dat net de koeien aan het melken is. Hij geeft aan zelf ook een uier te hebben die gemolken moet worden, en haalt het ding uit zijn broek. Het meisje besnuffelt het een beetje, hannest er wat mee en wil uiteindelijk graag weten hoe de ‘melk’ gewonnen wordt. De jongen geeft haar het volgende advies:

Sprijt jou beentjes van malkander,
Wy en hebben geen Emmer van doen,
Want ick sie hier wel een ander,
Is het Emmertje wat behaert,
‘t Melckje is te beter bewaert.

Sy ginck leggen en ontfing,
Eerst met pijn daer naer met lusten,
‘t Uyer al van dees Jongelinck,
Dat sy so menigmael kusten,
‘t Uyer ginck op ende neer,
En haer Emmer heen en weer.

De melck quam op ‘t laetst so seer
Dat de Emmer is overgeloopen
Doen sprack daer dat kind van min,
Hoe kom ick soo nat bedroopen?
Meysje sprack hy met een lach,
Dat het niet in jou Emmer en


Wat is het toch wonderbaarlijk dat iemand 330 jaar geleden iets opschreef dat vandaag de dag onze hersenen zo kan prikkelen dat we het min of meer herbeleven. Hoe dichtbij de geschiedenis wel niet kan komen ...