Opinie

‘Gebruik geen pandemie om het verlies aan biodiversiteit aan de kaak te stellen’

Nogal wat commentatoren zien een duidelijk verband tussen de uitbraak van de coronapandemie en het verlies aan ecosystemen en biodiversiteit. Hoe plausibel is dat verband? En leidt minder biodiversiteit steeds tot meer infectieziektes bij de mens? 

Eerst even terug naar 2007. Toen publiceerden Vincent Cheng en enkele collega’s van de Universiteit van Hong Kong in Clinical Microbiology Reviews een overzicht van alle beschikbare kennis rond dat andere coronavirus dat in 2003 aan de basis lag van de SARS-pandemie. 

SARS (Severe Acute Respiratory Syndrome) was de eerste door een coronavirus (met name het SARS-CoV) veroorzaakte pandemie met ongeveer 8.000 geregistreerde besmettingen en 770 overlijdens in dertig landen over vijf continenten. 

De conclusies van het bewuste artikel laten weinig ruimte voor interpretatie: ‘Van coronavirussen is geweten dat ze genetisch recombineren wat tot nieuwe genotypes en uitbraken kan leiden. De aanwezigheid van een groot reservoir aan SARS-achtige coronavirussen, samen met de cultuur van het eten van exotische dieren in China, is een tijdbom.’ 

Coronavirussen die sterk op het SARS-CoV lijken werden teruggevonden in Chinese hoefijzerneuzen (vleermuizen van het genus Rhinolophus) en civetkatten. Civetkatten zijn kleine roofdieren die weleens een hoefijzerneus naar binnen spelen. Beide diersoorten werden levend verhandeld voor menselijke consumptie op zogenaamde wet markets in de Chinese provincie Guangdong waar de SARS-pandemie uitbrak. 

In december 2019 ontplofte helaas de tijdbom waar Cheng en zijn collega’s een decennium geleden voor waarschuwden. SARS-CoV-2, een coronavirus dat voor 80 procent identiek is aan SARS-CoV, maakte de sprong van een dierlijke gastheer naar de mens en veroorzaakte aldus de huidige COVID-19-pandemie. Er is nog geen volledig uitsluitsel over de identiteit van de oorspronkelijke gastheer van het virus, maar onderzoek van Kristian Andersen en enkele collega’s dat in maart werd gepubliceerd in Nature Medicine wijst sterk in de richting van opnieuw een hoefijzerneus en van de Maleisische pangolin (Manis javanica). 

Pangolins zijn miereneters die behoren tot de orde van de Pholidota en de acht bekende soorten zijn verspreid over Sub-Sahara Afrika, Indië en Zuidoost-Azië, inclusief Zuid-China. De vier Aziatische soorten zijn volgens de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources bedreigd omwille van overbejaging, de vier Afrikaanse soorten zijn geklasseerd als ‘kwetsbaar’. 

Zowel de schalen (voor traditionele geneeskunde) als het vlees van pangolins zijn in China erg in trek en zelfs Afrikaanse soorten worden China binnengesmokkeld en verhandeld. Zo nam de Kameroense overheid in 2017 nog drie ton pangolinhuiden in beslag. Pangolins staan trouwens sinds 2016 op de CITES-lijst (Convention on International Trade of Endangered Species) en elke handel in lichaamsdelen is in principe verboden.

Culturele aangelegenheid

De uitbraken van SARS en COVID-19 wijzen op de gigantische risico’s die gepaard gaan met het consumeren van in het wild voorkomende diersoorten. En dat blijkt niet alleen het geval te zijn voor deze twee ziektes. Ook het ebolavirus verspreidde zich wellicht via fruitvleermuizen (Pteropodidae) naar apen en duikers (kleine antilopen). Dat zijn allemaal soorten die in Sub-Sahara Afrika op elke bushmeat markt terug te vinden zijn. 

En hetzelfde verhaal gaat op voor het Menselijk Immunodeficiëntievirus (HIV) dat aids veroorzaakt. Hiv zou ontstaan zijn uit het Simian Immunodeficiency Virus, een virus dat bij nagenoeg alle Afrikaanse primatensoorten voorkomt, en zeer waarschijnlijk via het bejagen, slachten en consumeren van chimpansees en roetmangabeys bij de mens is terecht gekomen.

In Sub-Sahara Afrika is bushmeat een noodzakelijke bron van proteïnen voor een straatarme bevolking

Het is overduidelijk dat inzetten op het verbieden van de handel in exotische diersoorten en het aan banden leggen van de consumptie van bushmeat een uiterst belangrijk onderdeel is van een strategie om nieuwe pandemieën te voorkomen. In februari dit jaar vaardigde China eindelijk een volledige ban uit op de verkoop en consumptie van alle wilde diersoorten. De vraag is of die zal kunnen afgedwongen worden. Volgens een commentaarstuk in Nature is bij het verhandelen van wilde diersoorten in China een jaarlijks bedrag van 7,1 miljard dollar gemoeid. Wellicht gaat een deel van de handel volledig ondergronds.

In Sub-Sahara Afrika ligt de situatie nog moeilijker. Alleen al in het Congo-bassin wordt er naar schatting jaarlijks 4,5 miljoen ton (280 g per capita per dag) bushmeat geconsumeerd. Dat is vier keer zoveel als in het Amazonegebied. De vraag naar bushmeat is enerzijds een culturele aangelegenheid waardoor vaak ook de welvarendste Afrikaanse stedelingen met ruime toegang tot andere vleesproducten het af en toe op hun menu hebben staan. 

Vaak wordt bushmeat ervaren als smakelijker, gezonder en natuurlijker dan vlees afkomstig van gedomesticeerde landbouwdieren. In die zin verschillen de voorkeuren van Afrikanen alvast niet van de onze. In grote delen van ruraal Sub-Sahara Afrika is bushmeat anderzijds gewoonweg een noodzakelijke bron van proteïnen en essentiële nutriënten voor een straatarme bevolking die zich geen fruit, groenten, runderen of ander vee kan veroorloven. 

Eenvoudig contact met speeksel, uitwerpselen of urine van een dier kan leiden tot infecties bij de mens

Onderzoek in Ghana over een periode van 35 jaar wees uit dat er nagenoeg een perfecte substitutie bestaat tussen de consumptie van bushmeat en van vis. In jaren dat de vistoevoer uit de golf van Guinee tegenviel steeg het aanbod aan bushmeat op de lokale markten en namen de populaties van de bejaagde soorten in de Ghanese nationale parken sterk af. Een verbetering van de landbouwproductiviteit en van de precaire economische situatie in ruraal Afrika zijn noodzakelijke voorwaarden om de bushmeat-consumptie te verminderen.

In Sub-Sahara Afrika is bushmeat een noodzakelijke bron van proteïnen voor een straatarme bevolking.

Contact volstaat

De recente dodelijke infectieziektes SARS, aids, COVID-19 en ebola zijn allemaal ontstaan door het overspringen en muteren van een virus naar de mens na de consumptie van de natuurlijke gastheer van dat virus, en habitatdestructie is daarvoor geenszins een noodzakelijke voorwaarde. De consumptie van een dierlijke gastheer die zich even tevoren nog ophield in een volstrekt intact stuk regenwoud volstaat.

Een studie uit 2017 in Centraal en West-Afrika vond weliswaar een correlatie tussen het uitbreken van ebola en lokale ontbossing, maar verklaart niet waarom alle ebola-uitbraken die dateren van voor 2005 diep in het onverstoorde regenwoud van Gabon en Congo plaatsvonden.

De consumptie van wilde gastheersoorten is duidelijk een uitzonderlijk grote risicofactor voor het ontstaan van nieuwe pandemieën. Maar niet alle zoönosen (dat zijn ziektes die van dier op mens overgaan en ongeveer 75 procent uitmaken van de nieuw opduikende ziektes) vereisen dat de gastheer door de mens wordt geconsumeerd. Eenvoudig contact met speeksel, uitwerpselen of urine van de gastheer of de tussenkomst van invertebrate vectoren zoals muggen kunnen tot infecties bij de mens leiden. Wordt dit proces in de hand gewerkt door het vernielen van ecosystemen en de afname van biodiversiteit? 

In het eenvoudigste geval zal de vernietiging van een natuurlijk ecosysteem ertoe leiden dat de dragers van een voor de mens potentieel gevaarlijk virus zich op zoek naar voedsel zullen verplaatsen naar landbouwland en nederzettingen. Dat kan alleen wanneer de gastheren eerder generalistische soorten zijn die in sterk antropogene landschappen een surrogaathabitat kunnen vinden. 

Het hendravirus (HeV) is endemisch in Australië en werd voor het eerst geïsoleerd in 1994 na een infectie van paarden en van enkele mensen die met die paarden waren in contact gekomen in een voorstad (Hendra) van Brisbane. In 2016 waren er totaal zeven menselijke besmettingen vastgesteld. Het natuurlijke reservoir van het HeV zijn opnieuw de fruitvleermuizen. Permanente populaties van die vleermuizen worden steeds talrijker in Suburbane gebieden waar ze onder meer foerageren op de daar aangeplante fruitbomen. 

De precieze reden waarom ze hun nectarrijke natuurlijke habitats verlaten is evenwel nog niet helemaal duidelijk maar er zijn aanwijzingen zijn dat spillover(het proces waarbij de vleermuizen hun virussen uitscheiden en doorgeven) naar paarden frequenter is in de buurt van hun natuurlijke habitats. 

Het ruimtelijk scheiden van natuurlijke habitats en antropogene activiteiten lijkt de beste manier om het risico in te perken

Het met het HeV verwante nipahvirus (NiV) dook in 1998 en 1999 op in Maleisië en er waren na 2001 ook uitbraken in Bangladesh en recent (2017) in Indië.  Het natuurlijke reservoir van het NiV zijn alweer fruitvleermuizen. In Maleisië was de uitbraak die tot ongeveer 300 besmettingen leidde te traceren naar een grote varkensboerderij te midden van doerian- en ramboetanboomgaarden waarop de fruitvleermuizen foerageerden. Via uitwerpselen en urine kwamen de varkens in contact met het virus en gaven het op hun beurt door naar de mens. De combinatie van varkenshouderij met het aanplanten van fruitbomen is duidelijk een belangrijke risicofactor. 

In Bangladesh daarentegen verspreidde het NiV – dat tot een honderdtal besmettingen leidde – zich zonder het varken als tussengastheer van vleermuis naar de mens. Hier was de oorzaak van de epidemie zeer waarschijnlijk de consumptie van met vleermuizenurine besmet dadelsap dat in open kruiken die in dadelpalmen worden gehangen geoogst wordt, en van besmette vruchten.

Ruimtelijk scheiden

Zowel de uitbraken van NeV and NiV maken duidelijk dat menselijke activiteiten in de buurt van natuurlijke ecosystemen risico’s met zich meebrengen. Ongetwijfeld speelt het verstoren en vernietigen van de oorspronkelijke habitats van fruitvleermuizen een belangrijke rol, maar het is eveneens zeer waarschijnlijk dat deze opportunistische soorten sowieso gebruik maken van het voedselaanbod in antropogene landschappen en aldus de potentie hebben om besmettingen te veroorzaken. Het zo veel mogelijk ruimtelijk scheiden van natuurlijke habitats en antropogene activiteiten, bijvoorbeeld door de aanleg van bufferzones, lijkt de beste manier om dit risico in te perken.

Interessant in de context van habitatverlies is een meta-analyse van Chelsea Wood en enkele collega’s uit 2017 waarin voor 60 landen gedurende de periode 1990-2010 de relatie werd nagegaan tussen het verlies aan gezonde levensjaren (DALY’s) als gevolg van 24 verschillende infectieziektes (onder meer schistosomiasis, malaria, leishmaniasis en rabies) enerzijds, en de evolutie van de bosoppervlakte anderzijds. 

Verrassend genoeg was de toename van de ziektelast in een land net geassocieerd met een toename van de bosoppervlakte. Het onderzoek naar de relatie tussen malaria-infecties en ontbossing is dit verband een interessante case en die relatie is een stuk complexer dan wel eens gesuggereerd wordt. Heel wat studies vinden een positieve correlatie tussen ontbossing en toenemende infectiedruk, vooral gerelateerd aan het creëren van gunstige omgevingsomstandigheden voor de reproductie van de muggen die als vector voor de malariaparasiet fungeren. 

De ironie wil dat de meest effectieve manier om ziekteoverdracht van dieren te vermijden het volledig verwijderen van ecosystemen en hun biodiversiteit is

Toch wijst een recente meta-analyse van Joanna Tucker Lima (2017) erop dat de positieve relatie met ontbossing in het Amazonegebied geen algemeen fenomeen is dat er methodologische problemen zijn met heel wat eerder werk. Een studie uit 2013 van bijna 1,5 miljoen malariagevallen in urbane gebieden in de Amazoneregio in Brazilië toonde bijvoorbeeld aan dat de infectiedruk in de buurt van bosgebieden groter was dan in ontboste regio’s. Het reduceren van de voortschrijdende ontbossing met 10 procent zou zo tot een verdubbeling van het aantal malariagevallen leiden. 

Ook een recente studie in World Development (2020) in zeventien landen in Sub-Sahara Afrika vond geen relatie tussen de prevalentie van malaria bij 60.000 kinderen en ontbossing. De ironie wil uiteraard dat de met enige voorsprong meest effectieve manier om spillover van ziektes naar de mens te vermijden het volledig verwijderen van natuurlijke ecosystemen en hun biodiversiteit is.

Maar er zijn voor alle duidelijkheid ook voorbeelden waar natuurherstel wel tot reductie in ziektedruk leidt. Zo reduceerde de herintroductie van inheemse riviergarnalen in Senegal het aantal besmettingen met schistosomiasis met 20 procent. Het sleutelwoord is hier contextafhankelijkheid, een begrip dat helaas moeilijk in een slogan past.

Fruitvleermuizen zijn regelmatig de bron van zoönosen.

Believers en non-believers

De belangrijke vraag die hierbij aansluit is of in natuurlijke en heel biodiverse ecosystemen de talrijkheid van mogelijke ziekteverwekkers voor de mens (of op zijn minst de mogelijkheid tot transmissie) niet zeer laag, of zelfs nul is. En omgekeerd, of door afname van biodiversiteit door menselijk toedoen in de nog overblijvende ecosystemen de risico’s op de uitbraak van ziektes  bij de mens toenemen.  

Twee hypothesen zijn hier mogelijk. De eerste is de amplificatiehypothese. Die stelt eenvoudigweg dat biodiverse ecosystemen meer soorten aan potentiele gastheren bevatten, en dus ook meer potentiele ziekteverwekkers. Wiskundige modellen tonen aan dat dit amplificatie-effect in belangrijke mate afhangt van de complexiteit van de levenscyclus van de ziekteverwekker en dat het plausibeler is voor ziekteverwekkers met een complexe levenscyclus.

In praktijk is het van ziektes zoals bijvoorbeeld leishmaniases, malaria, onchocerciasis en loaisis al lang geweten dat natuurlijke en onverstoorde ecosystemen belangrijke bronnen van besmetting zijn. Zo is het een bijzonder slecht idee om zonder muskietennet en een flinke dosis Malarone de nacht door te brengen in het volstrekt onverstoorde regenwoud van het Congo-bassin of een duik te nemen in een idyllische poel met stilstaand water in het midden van het Afromontane regenwoud in Zuid-Ethiopië. 

De tweede hypothese is de verdunningshypothese. Die stelt dat ziekteverwekkers zich in grote lijnen kunnen ophouden in twee types gastheren. In competente gastheren kunnen de ziekteverwekkers zich massaal vermenigvuldigen en die gastheren kunnen de ziekteverwekker ook doorgeven, met name naar de mens. 

Competente gastheren zijn generalisten met doorgaans een korte levenscyclus die veel nakomelingen produceren. Daarom investeren ze weinig in een immuunsysteem wat reproductie van de ziekteverwekker vergemakkelijkt. 

Niet-competente gastheren daarentegen vormen voor de ziekteverwekker een dood spoor. De ziekteverwekker kan er zich beperkt of helemaal niet in voortplanten en wordt niet doorgegeven. Bij een hoge diversiteit aan niet-competente gastheren wordt de ziekteverwekker dus verdund en onschadelijk gemaakt. De verdunningshypothese stelt dan dat het bij habitatverlies en -verstoring vooral de niet-competente gastheren zijn die het loodje leggen waardoor de competente gastheren relatief talrijker worden.

Bewijs voor het verdunningseffect werd in eerste instantie gevonden voor de ziekte van Lyme (veroorzaakt door de bacterie Borrelia burgdorferi), het West-Nijlvirus en het Hantavirus. Maar er zijn intussen ook studies die voor deze ziekteverwekkers een amplificatie-effect aantoonden. 

Zo resulteerde een hogere vogelsoortenrijkdom in Atlanta (VS) in een hogere transmissie van vogels naar de muggenvector die het West-Nijlvirus naar de mens overbrengt. En in Belgische bossen werden er weinig aanwijzingen gevonden voor een verdunningseffect voor Borrelia

In een overzichtsartikel dat in 2014 werd gepubliceerd in Ecology gingen Chelsea Wood en enkele collega’s na voor welke van een selectie van 69 verschillende humane ziekteverwekkers op basis van hun levenscyclus een verdunningseffect plausibel was. Ze kwamen tot de conclusie dat dat voor 12 procent van de ziekteverwekkers het geval zou kunnen zijn, terwijl van 38 procent kon verwacht worden dat ze net gaan toenemen met toenemende biodiversiteit. Voor de overige ziekteverwekkers was er noch een positief noch een negatief effect van biodiversiteit te verwachten. 

Een pandemie aangrijpen om de teloorgang van biodiversiteit aan de kaak te stellen roept niet alleen morele vragen op, het is ook wetenschappelijk kort door de bocht

Ook twee meta-analyses probeerden duidelijkheid te brengen. Een eerste uit 2013 vond geen bewijs voor het verdunningseffect, terwijl een tweede uit 2015 dat wel deed. De hele zaak resulteerde in een zelden gezien verhit debat tussen de believers en de non-believers van het verdunningseffect.

Geval per geval

In december 2019 probeerden enkele wetenschappers van beide kanten van de controverse tot een gemeenschappelijk standpunt te komen in een artikel in Nature Ecology & Evolution. Daarin concluderen ze onder meer dat er bewijs is voor verdunningseffecten maar dat de relatie tussen biodiversiteit en ziektedruk niet lineair is, en dat het geval per geval identificeren van de vorm van de curve kritisch is om te kunnen begrijpen of afnemende biodiversiteit ziektedruk zal verhogen of verlagen.

In sommige gevallen zal een hoge biodiversiteit bufferen tegen ziekte-uitbraken, in andere gevallen is het beter om individuele gastheren te gaan manipuleren

In sommige gevallen zal een hoge biodiversiteit bufferen tegen ziekte-uitbraken, in andere gevallen is het beter om individuele gastheren te gaan manipuleren(lees: uitschakelen) en in te zetten op biomedische toepassingen zoals vaccins.

Het aangrijpen van de uitbraak van de ergste pandemie sinds 1918 – die op het moment van schrijven van dit stukje al 35.000 slachtoffers heeft gemaakt – om de teloorgang van biodiversiteit en natuurlijke ecosystemen aan de kaak te stellen roept niet alleen morele vragen op. Het is ook vanuit wetenschappelijk oogpunt kort door de bocht.

Ontbossing en overbejaging zijn vandaag de belangrijkste oorzaken van biodiversiteitsverlies, en ontbossing is verantwoordelijk voor bijna 10 procent van de jaarlijkse emissie aan broeikasgassen. Het keren van deze trends vraagt een aanpak op vele domeinen.

Bovendien is het belangrijk in te zien dat in sommige contexten het behoud of herstel van natuurlijke habitats ook tot extra ziektedruk bij de lokale bevolking kan leiden. 

Tenslotte moeten we ons ook realiseren dat bijna 95 procent van alle ontbossing in Sub-Sahara Afrika een gevolg is van shifting cultivation of slash and burn door kleine boeren die proberen om gewassen te verbouwen zonder voldoende meststoffen, en dus niet van de grootschalige ‘industriële’ landbouw. 

Hetzelfde geldt trouwens nog steeds in delen van Zuidoost-Azië waar ook een niet onbelangrijk deel van de ontbossing voor palmolieteelt gebeurt door kleine boeren die ook maar gewoon hun gezin te eten willen geven. 

Verminderen van vleesconsumptie (in landen met een hoog inkomen) en reduceren van voedselverspilling, drastisch verhogen van de landbouwproductiviteit in Sub-Sahara Afrika, verduurzamen van de supply-chains van landbouwproducten zoals soja en palmolie en reduceren van de menselijke fertiliteit door emancipatie van jonge vrouwen zijn de belangrijkste actiepunten. Er zijn meer dan voldoende argumenten om daarop in te zetten zonder de dodelijke COVID-19 pandemie te moeten aangrijpen.