Fraude bij een op de twaalf medische wetenschappers

Een op de twaalf medische wetenschappers in Vlaanderen geeft toe data te verzinnen of te ‘masseren’ om een hypothese te laten kloppen.

In november en december 2012 verspreidde Eos een anonieme enquête over fraude en publicatiedruk bij wetenschappers van de geneeskundefaculteiten van alle Vlaamse universiteiten. Dat leverde 315 volledig ingevulde vragenlijsten op. Het is de eerste kwantitatieve bevraging over wetenschapsfraude in Vlaanderen. Psychiater en onderzoeker Joeri Tijdink (VUmc Amsterdam) begeleidde de enquête. Hij voerde eind 2011 een soortgelijke peiling uit in Nederland, toen het schandaal rond Diederik Stapel was uitgebroken – de sociaalpsycholoog die data en experimenten uit zijn duim zoog. Jarenlang had niemand iets door. Stapel en zijn nietsvermoedende promovendi en co-auteurs haalden zelfs de toptijdschriften met de verzonnen studies. Dergelijke grootschalige fraude is gelukkig zeldzaam.

Maar de resultaten van de Vlaamse enquête zijn wel opvallend. Van de 315 deelnemende wetenschappers geven er vier (1,3%) toe dat ze één of meerdere keren data hebben verzonnen in de voorbije drie jaar. Dat is, als zij de waarheid spreken, wellicht fraude die nog onontdekt is. 23 respondenten (7,3%) geven toe selectief data of resultaten te hebben verwijderd om een hypothese te laten kloppen, het zogenoemde ‘data masseren’. Samen geeft ongeveer 8% van de Vlaamse medische wetenschappers toe zich recent aan verzinnen en/of masseren van data schuldig te hebben gemaakt.

De Vlamingen doen het een stuk slechter dan hun internationale collega’s. Uit een meta-analyse van 18 wetenschappelijke studies naar fraude van Daniele Fanelli bleek dat gemiddeld 2% van de wetenschappers (uit verschillende vakgebieden) toegaf zich minstens één keer schuldig te hebben gemaakt aan zulke praktijken (PloS ONE, 2009). Waarom scoren de Vlaamse respondenten hoger? ‘Dat verbaast me niet omdat het medische wetenschappers zijn’, zegt Amerikaans fraudejager en journalist Ivan Oransky van RetractionWatch.com.

‘Samenwerken met de farma-industrie levert onderzoekers financiële beloningen op. Dat kan wetenschappers onder druk zetten om er de kantjes van af te rijden.’ Volgens André Van Steirteghem, pionier in reproductieve geneeskunde en secretaris van het Committee on Publication Ethics (COPE), speelt hier iets anders mee. ‘Aan Vlaamse universiteiten is er een groot gebrek aan openheid over fraude en wanpraktijken. Deze enquête liet wetenschappers voor de eerste keer aan het woord. Ze vonden nu een uitlaatklep. Dat verklaart volgens mij de hogere cijfers in vergelijking met buitenlandse studies.’

We kunnen zelfs vermoeden dat de wanpraktijken in Vlaanderen nog wijdverbreider zijn. ‘Vragenlijsten hebben hun limieten’, zegt Daniele Fanelli aan Eos. ‘Veel fraudeurs zullen het niet toegeven, of ze denken ten onrechte dat ze een zuiver geweten hebben.’

Frauderende collega’s
Maar vraag je wetenschappers of ze dergelijke praktijken rond zich hebben zien gebeuren, dan is er minder schroom om te antwoorden. Uit de meta-analyse van Fanelli bleek gemiddeld 14% van de respondenten bij collega’s verzonnen of gemanipuleerde data te hebben gezien. Ook hier scoren Vlaamse medische onderzoekers fors hoger: 47% heeft dit de voorbije drie jaar in zijn directe omgeving vastgesteld of uit eerste hand vernomen.

Hier zal de realiteit wellicht minder zwart zijn: ‘In het rapporteren van fraude bij anderen speelt namelijk het Mohammed Ali-effect’, zegt Fanelli (Ali vond zichzelf moreel beter dan de rest, red.). ‘Je vindt de ander altijd een tikkeltje minder betrouwbaar en minder eerlijk dan jezelf. Dat verklaart mee waarom de vragen over collega’s veel meer positieve antwoorden opleveren dan de vragen over de eigen praktijk.’

We kunnen niet uitsluiten dat meerdere onderzoekers uit een bepaald lab naar éénzelfde dubieuze collega verwijzen. En toch kan het hoge aantal recent vastgestelde of vernomen fraude – 24% zag ‘verzinnen van data’ rond zich gebeuren, 44% zag een collega ‘data masseren’ – erop wijzen dat er in bepaalde labs een ‘cultuur’ bestaat waar die wanpraktijken gangbaar zijn.

In een anonieme enquête wijzen veel onderzoekers dus op fraude van collega’s. Maar ze zijn weinig geneigd om ook officieel de kat de bel aan te binden – gezien het geringe aantal klachten bij de commissies wetenschappelijke integriteit van de universiteiten.

Plagiaat
Plagiaat – andermans ideeën gebruiken zonder toestemming of zonder correct citeren – is eveneens een gevoelig thema. Veel universiteiten rekenen het tot ‘de grote drie’, naast verzinnen en manipuleren. Het is ook een schending van het intellectueel eigendom. Toch zou je kunnen stellen dat plagiaat wetenschappelijk gezien minder schadelijk is dan de andere twee: het verstoort de wetenschappelijke kennis an sich niet.

Weinig medische wetenschappers (0,6%) geven toe dat ze zich recent aan plagiaat schuldig hebben gemaakt, maar – opvallend – een op de drie (35%) ziet het wel recent in zijn directe omgeving gebeuren. Ongemerkt teksten, tekstdelen of ideeën stelen is vandaag weliswaar moeilijker dan vroeger. Veel vaktijdschriften werken met plagiaatsoftware, die een wetenschappelijk artikel volledig screent op gekopieerde passages.

Grijze zone
We peilden ook naar verschillende praktijken die zich in de grijze zone bevinden – sloppy science of slodderwetenschap. Daartoe behoort onder meer de salami-methode, het opsplitsen van een onderzoekslijn in zoveel mogelijk losse wetenschappelijke artikelen, of de hagelschot-methode: zoveel mogelijk variabelen meenemen in de hoop dat er eentje iets interessants laat zien. Ook selectief rapporteren van alleen de onderzoekjes die ‘uitkomen’ of die eigen voorgaand onderzoek bevestigen, zit in die grijze zone.

Data of observaties weglaten omdat ze volgens je intuïtie niet kloppen, is eveneens een twijfelachtige onderzoekspraktijk. In onze peiling geeft 27% van de respondenten toe dat al te hebben gedaan. Ook hier scoren de Vlamingen slecht. Een studie uit 2005 bij ruim drieduizend Amerikaanse medische onderzoekers leverde 15% ‘ja’s’ op (Brian Martinson, Nature). Een op de vijf Vlaamse medische wetenschappers ziet wel eens gebrekkige data of twijfelachtige interpretaties van data door collega’s door de vingers (13% in de studie van Martinson). Op de vraag of ze data hadden achtergehouden die eerder eigen onderzoek tegenspraken antwoordde 3% van de Vlaamse medici ‘ja’ (6% in de studie van Martinson).

Medische wetenschappers doen heel vaak onderzoek in samenwerking met farmabedrijven. 4% van de respondenten geeft aan dat hij of zij de methodologie of de resultaten van een studie onder druk van een geldschieter heeft aangepast – minder dan de 16% in de studie van Martinson. Maar 18% van de respondenten in de Eos-enquête heeft wel recent een collega zien zwichten onder de druk van een financier.

‘De grijzezonepraktijken zijn gevaarlijk, het is een glibberige helling’, vindt Joeri Tijdink, die onze enquête begeleidde. ‘Als je begint met een keertje een citatie te vergeten, dan liggen ernstigere ‘delicten’ op de loer. Er volgt namelijk geen straf als je je een keer niet houdt aan de onderzoeksethiek. Vooral als je alleen onderzoek doet en weinig met andere wetenschappers samenwerkt die je kunnen controleren, kan het aanlokkelijk zijn. Eén druk op delete en een proefpersoon is verdwenen uit je dataset ...’

Publicatiedruk
Een van de oorzaken van de wanpraktijken is de publicatiedruk. Onderzoeksartikelen publiceren is cruciaal voor de carrière van een wetenschapper, en voor het aanzien van de onderzoeksgroep waartoe hij behoort. Op basis van de productie van papers en hun ‘impactscore’ worden individuele onderzoekers gerangschikt. En die rangschikking is belangrijk voor promoties aan de universiteit of voor het binnenhalen van onderzoeksfondsen.

De publish-or-perish-cultuur (‘publiceer of verdwijn’) verhoogt de druk op onderzoekers om veel te publiceren, en vergroot ook de onderlinge concurrentie. Dat kan de efficiëntie en de productiviteit van het wetenschapsbedrijf ten goede komen. De hoeveelheid wetenschappelijke papers is de voorbije decennia mede daardoor sterk toegenomen: elke twaalf jaar verdubbelt het aantal artikelen. In 2012 kreeg de medische databank PubMed er meer dan 1,1 miljoen artikelen bij, dat is liefst 126 per uur. Het totale aantal papers vorig jaar, in alle vakdomeinen, wordt op dubbel zoveel geschat. Ook het aantal vaktijdschriften steeg: van 5.000 in 1997 tot 8.281 in 2012.

Maar de publicatiedruk en de intense competitie onder wetenschappers hebben ook negatieve effecten. Onderzoekers worden aangespoord ‘publiceerbare’ resultaten te produceren, mogelijk ten koste van de kwaliteit en integriteit van hun onderzoek. Vaktijdschriften met een hoge impact publiceren vooral ‘positief’ onderzoek: resultaten die de vooraf bepaalde hypothese bevestigen. ‘Negatief onderzoek is wetenschappelijk gezien even waardevol, maar is niet sexy voor de vakbladen en hun lezers’, zegt Joeri Tijdink. ‘Sommige wetenschappers grijpen daarom in de data in om de uitkomst te verbeteren, en zo hun kans op publicatie te verhogen. Dat kan gaan van kleine manipulaties – een proefpersoon weglaten – tot zware inbreuken, zoals beelden van experimenten fotoshoppen of datasets verzinnen.’

Dergelijke praktijken schaden de wetenschap, omdat andere studies zich vroeg of laat op de resultaten baseren of erop voortwerken. En medisch onderzoek dat op dergelijke onbetrouwbare studieresultaten gebaseerd is, houdt mogelijk gevaar in voor proefpersonen in klinische studies en voor patiënten.

Zieke wetenschap
Het merendeel van de Vlaamse medische wetenschappers ervaart publicatiedruk. Als we alleen kijken naar hoogleraren vindt 66% de publicatiedruk ‘excessief’, en dat is hoger dan bleek uit de identieke peiling die Joeri Tijdink eind 2011 deed in Nederland (54%).

Uit de antwoorden van Vlaamse medische hoogleraren spreekt ook opvallend veel scepsis. 58% denkt dat publicatiedruk sommige collega’s ertoe aanzet data (on)opzettelijk te manipuleren (tegenover 33% bij Nederlandse medische hoogleraren). De druk doet hen ook de waarde van wetenschap in vraag stellen. 57% vindt dat publicatiedruk wereldwijd tot ernstige twijfel leidt over de geldigheid van studieresultaten (Nederland: 38%). En 46% vindt dat publicatiedruk wetenschap ronduit ‘ziek’ maakt (Nederland: 25%).

‘Ik dacht dat Nederlandse medische hoogleraren al erg cynisch tegen wetenschap aankeken’, zegt Tijdink. ‘Maar nu ik de cijfers uit Vlaanderen bekijk, schrik ik toch wel. Zijn Vlamingen cynischer over wetenschap of zijn andere factoren van belang? Misschien spelen schaarsere wetenschapsbudgetten een rol. Er heerst mogelijk meer een ‘topsportklimaat’ in Nederland: een grotere stimulering van wetenschap en een hoger budget. De ‘topsporters’ – hoogleraren dus – kunnen zich daardoor beter focussen op wetenschap en hebben minder publicatiedruk.’

Uit de Eos-enquête blijkt ook dat jonge onderzoekers – promovendi, doctors en post-docs – onder grotere publicatiedruk staan dan hoogleraren. ‘Ergens is dat logisch: hun jobzekerheid en carrière hangen veel sterker af van hun hoeveelheid publicaties’, aldus Tijdink.

Strooien met auteurschappen
Een makkelijke manier om je lijst publicaties langer te maken, is als co-auteur meeliften met andermans onderzoek zonder dat je iets hoefde te doen. ‘Publicatiedruk maakt die verleiding best groot’, zegt Luca Consoli, assisterend hoogleraar Science and Society van Radboud Universiteit in Nijmegen. Uit onze enquête blijkt dat het schering en inslag is bij medische wetenschappers: 69% geeft toe dat hij of zij in de voorbije drie jaar minstens één auteur aan een studie heeft toegevoegd die geen bijdrage heeft geleverd aan het onderzoek. En 85% zag die praktijk bij collega’s.

'Wetenschap is gezamenlijk werk,’ zegt Consoli, ‘dus het is niet eens zo gek dat iemand zegt: jij heb mij het idee geleverd voor deze paper, dus dat is jouw mede-auteurschap wel waard.’

‘Het hoofd van het lab wordt dikwijls als laatste auteur op een paper gezet, terwijl die het artikel heel vaak niet eens heeft gelezen, of maar een vaag idee heeft waar het over gaat’, zegt Consoli. Dat noemen we ere-auteurs. In een recent rapport dat zes grote medische vakbladen uitploos, bleek dat 25% van de artikelen ere-auteurs bevatte. Het is vaak een win-winsituatie, want voor de jonge onderzoekers helpt een grote naam als co-auteur de paper makkelijker door het proces van peer review – waarbij een paar vakgenoten het onderzoek beoordelen voor een publicatie in een vaktijdschrift. Een labhoofd heeft dan weer baat bij een langere publicatielijst als hij of zij fondsen moet werven. Om meeliftende auteurs te ontmoedigen, vragen steeds meer vaktijdschriften aan alle auteurs schriftelijk hun auteurschap te bevestigen en aan te geven welk aandeel ze in een paper hadden.

Zelfplagiaat – het publiceren van dezelfde onderzoeksresultaten in verschillende peer reviewed tijdschriften – is nog een andere manier om je publicatielijst snel aan te dikken. 4,7% van de respondenten geeft toe dat zelf al te hebben gedaan, 40% ziet het collega’s doen. Dubbel publiceren is laakbaar, maar het behoort net zoals onterechte auteurschappen tot de grijze zone van wanpraktijken.

Dit artikel kwam tot stand met de steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.