Onze relatie met de muis is dubbel. Het scharrelende kabelknagertje is een plaag die we soms op gruwelijke wijze bestrijden, maar tegelijk is het een wezen waar we ontzettend veel aan te danken hebben.
Illustratie: Charlotte Goeyers
Waar mensen wonen, wonen muizen. En waar een muis woont, wonen er meestal meer. Ze eten bijna alles, scharrelen in muren en keukenkastjes en planten zich voort aan een rotvaart. Een vrouwtje kan acht weken na haar geboorte al een eigen kroost in je huis droppen. Een kleine maand later nog eens. En dan nog eens. En nog eens. Die gedachte alleen al bezorgt ons slapeloze nachten.
Ironisch genoeg is diezelfde muis onze beste bondgenoot in de zoektocht naar betere nachtrust. Muizen helpen wetenschappers de geheimen van slaap te ontrafelen. Dankzij onderzoek op muizen weten we dat hersengebieden zoals de hypothalamus en stoffen als melatonine een sleutelrol spelen in het regelen van onze slaap. En muizen zijn onmisbaar bij de ontwikkeling van slaapmiddelen.
Onze relatie met de muis is dus dubbel. Het scharrelende kabelknagertje is een plaag die we soms op gruwelijke wijze bestrijden, maar tegelijk is het een wezen waar we ontzettend veel aan te danken hebben. De lijst met medische doorbraken is indrukwekkend, van alzheimer en depressie, over griep en malaria tot teelbalkanker, MS en tuberculose. Muizen zijn betrokken bij driekwart van al het geneeskundige onderzoek en hadden tot nu toe een aandeel in meer dan dertig Nobelprijzen.
Als we zoveel van muizen kunnen leren, kunnen we dan niet ook de angst voor muizen beter leren begrijpen, en zelfs behandelen, met onderzoek op muizen? ‘Moeilijk’, stelt Rudi D’Hooge, professor biologische psychologie aan de KU Leuven, mij teleur. ‘Simpelweg omdat muizen geen angst kunnen ervaren, of toch niet hoe wij dat doen. Een mens kan bang zijn voor een ongevaarlijke muis of zelfs door te denken aan een muis. Een muis reageert vooral op reële bedreiging. Ze lopen langs muren om open ruimtes te vermijden, en ze rennen weg of bevriezen wanneer je hen op heterdaad betrapt.
Kunnen we de angst voor muizen beter leren begrijpen, en zelfs behandelen, door onderzoek op muizen?
Toch stopt het daar gelukkig niet. ‘Het brein van de muis is in zekere zin een miniatuurversie van het onze. We gebruiken muizen daarom als model om te onderzoeken hoe hersengebieden samenwerken. We kijken naar de interactie tussen de prefrontale cortex, amygdala en hippocampus, die samen het limbisch systeem vormen dat bij de mens instaat voor de expressie van onze emoties. Dat systeem hebben muizen ook, weliswaar in andere verhoudingen. Door muizenhersenen te onderzoeken, kunnen we meer leren over de neurobiologie van angst. We kunnen muizen ook leren om bang te worden voor iets ongevaarlijks. We koppelen dan een neutrale prikkel, zoals een lichtje, aan een milde schok. Na een tijd bevriezen de muizen van zodra het lichtje brandt. Dat lijkt op hoe mensen fobisch kunnen worden voor onschuldige stimuli zoals muizen.’
Toch zijn er grenzen. ‘Hoe meer we richting emoties gaan, denk aan angst en depressie, hoe moeilijker de vertaalslag wordt’, zegt D’Hooge. ‘We hebben muismodellen voor die aandoeningen, maar die zijn oppervlakkig. Een mens met een zware depressie bevindt zich in een existentiële crisis, iets wat muizen vrijwel zeker niet kennen. Dat verklaart waarom er al decennialang weinig doorbraken zijn in psychiatrische medicatie. Bij infectieziekten gaat dat wel: de ziekte is bij muizen en mensen vergelijkbaar, dus kunnen we testen welke behandelingen werken.'
Toch leren muizen ons veel over de fundamenten van emoties en gedrag. ‘Flexibiliteit is het eerste wat we verliezen bij hersenaandoeningen zoals dementie, schizofrenie of depressie. En dat kunnen we wel bij muizen bestuderen. Een van de bekendste methoden is de Hebb-Williams Maze, een doolhof waarin we meten hoe goed muizen hun gedrag aanpassen aan nieuwe situaties. Gezonde muizen doen dat prima, muizen met hersenletsels veel minder.’
Dat muizen goed zijn in doolhoven, blijkt ook uit hun talent om keukenkastjes en valse plafonds te veroveren. Of ze dat leuk vinden, weten we niet, maar plezier lijken ze wel te kennen. Onderzoekers van het Universitair Medisch Centrum Leiden plaatsten loopwielen met camera’s in hun achtertuin. Binnen enkele maanden verschenen honderden wilde muizen die vrijwillig een sprintje trokken, sommige keerden zelfs meermaals terug.
Begin 2025 publiceerden wetenschappers iets nog opmerkelijkers in Science: muizen lijken aan ‘muis-op-muisbeademing’ te doen. Wanneer een muis een bewusteloze soortgenoot vindt, snuffelt ze, verzorgt hem en bijt vervolgens zachtjes in de mond om de tong los te maken en de luchtwegen te openen. Muizen helpen vooral bekenden, wat zou wijzen op empathie. D’Hooge blijft sceptisch. ‘Er wordt vaak over empathie bij muizen gesproken, maar ik geloof dat niet. Ze vertonen sociaal gedrag, maar of ze echt meevoelen met een ander is nauwelijks aantoonbaar.’