Wat ruist er in de strooisellaag?

De strooisellaag, de laag op de bosbodem die bestaat uit afgevallen bladeren, takken, rottend hout en soms zelfs dode dieren, herbergt een enorme soortenrijkdom. We gingen op bodemsafari met ecoloog Pallieter De Smedt. ‘Boven de grond zie je geen vijf vlinders per vierkante meter, maar tussen het strooisel van bladeren en takken leven honderden dieren.’

Pallieter legt drie handschopjes bosgrond op een zeef en begint te schudden boven een witte, platte bak. Fijne deeltjes aarde, stukjes blad en takjes vallen door de zeef in de bak. Als tuinliefhebber is het eerste wat mij opvalt: dit is grond van de allerhoogste kwaliteit. Maar zit er ook leven in, want daarvoor zijn we hier in het eeuwenoude Aelmoeseneiebos in Gontrode, tussen Gent en de Vlaamse Ardennen. Terwijl mijn ogen haastig heen en weer schieten over de grond in de witte bak, blijft het onverwacht stil. ‘Niets gevonden?’, vraag ik ontgoocheld. ‘Och jawel hoor’, reageert Pallieter zelfzeker. ‘Geef ze wat tijd om bij te komen van het schudden.’

‘Miljoenpoot, pissebed, hooiwagen…’, somt Pallieter op met de gretigheid van een kind dat net een zak snoep heeft opengetrokken

Nog geen drie tellen later zet de eerste pissebed het op een lopen. Dan nog een. En nog een. Er verschijnt ineens ook een grote miljoenpoot – hoe kon ik die daarnet gemist hebben? – gevolgd door twee, drie, vier kleinere exemplaren, enkele spinnetjes en weer een stuk of vijf pissebedden. Binnen de kortste keren krioelt de witte bak van het leven. Bizarre wezens met voelsprieten, een schild, grijs, bruin of oranje gekleurd, met lange poten, met korte poten, met zes, acht of heel veel poten. Pallieter wijst de diertjes een voor een aan en benoemt ze: ‘Zwarte kogel, een soort miljoenpoot. Kelderpissebed, die herken je wel. Daar, een kleine hooiwagen. En hier, een buispissebed, de snelste van al onze pissebedden. Dat weet ik omdat we in het lab een racetrack voor pissebedden hebben gebouwd.’

De diversiteit is indrukwekkend. Een beetje bosgrond, een zeef en een bakje van twintig bij dertig centimeter en we zijn instant op safari. ‘Als een bakje bosgrond zoveel leven herbergt, wat valt er hier dan niet allemaal te ontdekken?’, vraag ik. ‘Op elke vierkante meter bosgrond leven tot vijfhonderd regenwormen, duizend slakken, tweeduizend pissebedden, veertigduizend springstaarten en tien miljard nematoden of microscopisch kleine wormpjes’, antwoordt Pallieter terwijl hij met een brede armzwaai laat zien dat hier heel veel van die vierkante meters zijn. ‘Elke groep bestaat ook nog eens uit tientallen soorten. Zo zijn er in België alleen al veertig soorten pissebedden en een vijftigtal soorten miljoenpoten. We weten zelfs niet zeker hoeveel soorten regenwormen er zijn, minstens 25.’

Ecoloog Pallieter De Smedt bekijkt de bosgrond van het Aelmoeseneiebos in Gontrode.

‘Een goudmijn voor mijn ObsIdentify-app’, glunder ik. Pallieter knikt bevestigend, maar tempert tegelijk mijn enthousiasme. ‘Een applicatie zoals ObsIdentify herkent vlinders en vogels zo goed omdat er miljoenen foto’s bestaan waarmee het algoritme getraind kan worden. Van dieren die in de bodem of tussen blad- en houtresten leven, maken mensen nauwelijks beelden, waardoor determinatie-apps ze moeilijk of zelfs niet herkennen. Omdat strooiseldieren zo klein zijn is het gewoon ook heel moeilijk om er goede foto’s van te maken.’

Verborgen schatten

Het bodemleven zit dus letterlijk verstopt onder een dikke laag afgevallen bladeren en takken, de zogenaamde strooisellaag, waardoor het minder voor de hand ligt om het te observeren. ‘Het is jammer dat bodemecosystemen niet de aandacht krijgen die ze verdienen. Hun diversiteit is veel minder zichtbaar vergeleken met bovengrondse ecosystemen, maar hun belang is minstens even groot. De beestjes die in deze witte bak rondrennen, spelen een cruciale rol in het ecosysteem. De grootste strooiseldieren, pissebedden, miljoenpoten, regenwormen en slakken, eten dood organisch materiaal en breken het grofweg in stukken. Kleinere dieren, zoals springstaarten en mijten, doen dan de fijnere afbraak. En uiteindelijk zijn het micro-organismen zoals bacteriën en schimmels die het werk afmaken en alles omzetten in voedingsstoffen voor planten. Ze vormen het hart van het bruine voedselweb, dat, in tegenstelling tot het groene voedselweb gebaseerd op levende planten, draait op dood materiaal. Zonder deze afbrekers zou het bos verstikken onder een dikke laag bladeren. Zaden zouden niet meer kunnen kiemen en de kringloop zou vastlopen.’

Niet alleen apps om dieren en planten te herkennen breken hun hoofd over het bosleven, zelfs voor de wetenschap is de wereld onder afgevallen bladeren allesbehalve scherp. ‘We weten eigenlijk verbazend weinig over het bodemleven. Er valt nog gigantisch veel te ontdekken.’ Zelfs in België schudt Pallieter nog af en toe nieuwe soorten door zijn zeef. ‘Er zijn in de afgelopen tien jaar maar liefst tien pissebedden toegevoegd aan de Belgische fauna, dat is een vierde van alle in ons land bekende soorten.’

Op Pallieters vlakke hand rust een zwarte kogel.

Het onderzoek van Pallieter en zijn collega’s aan het Labo voor Bos & Natuur van de Universiteit Gent is dan ook pionierswerk. ‘We trekken het hele land door om de strooiselfauna in kaart te brengen. Onlangs namen we stalen op honderdtwintig plaatsen verspreid over heel België. Het leuke is: je weet nooit waar je terechtkomt. Om ervoor te zorgen dat elk type bos correct vertegenwoordigd is, laten we een computerprogramma willekeurige locaties kiezen op basis van klimaat-, bodem- en boskenmerken.’

Pallieter wil hier in het Aelmoeseneiebos demonstreren hoe zo’n staalname eruitziet. ‘We zeven eerst 45 minuten lang willekeurig stalen uit de strooisellaag om de soortenrijkdom in te schatten. Daarna plaatsen we een korte, brede buis op de bosbodem. Het strooisel dat in de buis zit, nemen we in een plastic zak mee naar het lab. Daar filteren we alle dieren uit het staal, en noteren we de soorten en hun aantallen.’

Opvallend veel hand- en oogwerk dus, zeker in een tijd waarin DNA-technieken ecologisch onderzoek kunnen versnellen en vereenvoudigen. ‘In theorie kan je gewoon een stukje grond nemen, er alle DNA uit filteren, en zo bepalen welke soorten aanwezig zijn zonder ze direct te zien of te vangen. Voor water is die eDNA-techniek al wat verder ontwikkeld, maar voor bodemonderzoek staat ze nog in de kinderschoenen. Je herkent alleen soorten waarvan het DNA al in een referentiedatabank zit. Heel veel bodemsoorten ontbreken daarin, en dus zouden we veel genetische vondsten niet kunnen koppelen aan een bekende soort. Met eDNA krijg je bovendien geen informatie over de aantallen, of over hoe soorten leven, wat ze nodig hebben en waar ze voorkomen. Daarvoor moeten we gewoon nog veel basisonderzoek doen.’

In de afgelopen tien jaar zijn er tien pissebedden toegevoegd aan de Belgische fauna.

Pallieter heeft intussen een stevige reputatie opgebouwd als expert van de strooiselfauna. Zijn expedities beperken zich daardoor niet tot België alleen, ook in het buitenland is hij bij heel wat veldonderzoek betrokken. Zijn gezin reist vaak mee, naar de buurlanden, maar ook verder, naar de Verenigde Staten en recent zelfs naar Kazachstan. ‘Mijn oudste kinderen van acht en tien jaar helpen ontzettend graag met het veldwerk. Beestjes vangen vinden ze geweldig.’

Pallieter wil dat enthousiasme voor de fascinerende wereld in en op de bodem ook verspreiden. Zo organiseert hij ‘bodemsafari’s’ om mensen kennis te laten maken met deze ontzettend boeiende microkosmos. Zijn oproep is simpel: ‘Ga met een kind naar het bos, neem een handvol strooisel en aarde, en ontdek samen hoeveel leven er in verscholen zit. Het is een laagdrempelige manier om verwondering te zaaien en de biodiversiteit onder onze voeten te leren waarderen. Veel mensen zijn bang van bodemdieren, maar dat is vooral een angst voor het onbekende. Op onze bodems leven geen gevaarlijke soorten voor de mens. Laat dus gerust eens een pissebed of miljoenpoot over je hand lopen.’

Het bos maakt nog altijd het kind in Pallieter wakker. Op onze terugweg uit het bos houdt hij plots halt. ‘Help je me even met deze boomstam?’, zegt hij terwijl hij voorovergebogen grip zoekt op een stronk die ik zwaarder inschat dan wij allebei samen. Zijn ogen fonkelen, alsof hij op het punt staat een verborgen schat te onthullen. Ik leg mijn fototoestel opzij en grijp de stronk vast. Eerst krijgen we nauwelijks beweging in de boomstam, maar net voor we willen opgeven, slagen we erin hem met een gezamenlijke duw een dertigtal centimeter te verschuiven. Terwijl ik voldaan uitblaas van de nipt gewonnen partij boomworstelen, schieten Pallieters ogen door de blootgelegde grond. ‘Miljoenpoot, pissebed, hooiwagen…’, somt hij op met de gretigheid van een kind dat net een zak snoep heeft opengetrokken.

Ik wijs op een smalle gang in de humuslaag onder de stam. ‘Een muis?’, vraag ik. ‘Klopt’, reageert Pallieter met zichtbare voorpret voor wat volgt. ‘In de wereld die ik bestudeer, behoren muizen tot de megafauna, de reuzen dus. Hun aanwezigheid valt meteen op, maar de echt spannende verhalen spelen zich een paar schaalgroottes lager af. Naast de afvaleters vind je in de strooisellaag ook actieve jagers. Grote spinnen en duizendpoten loeren daar op prooien, net zoals roofdieren dat bovengronds doen. Sommige jagen actief, andere liggen te wachten in een hinderlaag. Het is een jungle op millimeterschaal.’

Gevangen in krimpende werelden

Helaas kreunt ook de microjungle onder alle tot treurens toe herhaalde bedreigingen, zoals klimaatverandering, stikstofvervuiling, pesticidengebruik en grondverstoring. ‘Het strooiselleven verschilt sterk per locatie. Akkers zijn het minst divers. Door intensieve grondbewerking en het ontbreken van schuilplaatsen leven er nauwelijks strooiseldieren. We vinden ze wel terug in akkerranden. Gelukkig groeit het besef dat strooiseldieren een grote bijdrage leveren aan het vruchtbaarder maken van de grond, en dat ze de bodemstructuur verbeteren, waardoor die beter gewapend is tegen extreme regen of droogte. Veel landbouwers beslissen daarom om minder of zelfs niet meer te ploegen.’

In bossen is de soortenrijkdom vaak enorm, afhankelijk van het type bos. ‘Loofbomen zoals es en els leveren stikstofrijk blad dat snel afbreekt en aantrekkelijk is voor strooiseldieren. In zure, voedselarme naaldbossen ontbreken diepgravende regenwormen bijna volledig, terwijl ze in loofbossen juist talrijk zijn. Oude loofbossen springen eruit: hun goed ontwikkelde strooisellaag, paradijs aan schuilmogelijkheden en stabiele microklimaat maken ze bijzonder rijk aan leven.’

Toch is ook daar de situatie zorgwekkend: recent onderzoek toont aan dat bijna een derde van de pissebeddensoorten in Vlaanderen bedreigd is, vooral soorten die afhankelijk zijn van oude, koele bossen. ‘We vinden de zeldzame soorten enkel in de laatste overgebleven boskernen die nooit volledig zijn gekapt. Bodemdieren kunnen niet vliegen. Ze moeten alles lopend doen. Als ze uit een gebied verdwijnen, kan het in onze versnipperde natuur honderden jaren duren voordat ze terugkomen, als dat al lukt. We zien dat ook in onze onderzoeken. In bossen die honderden jaren geleden zijn gekapt, ontbreken veel soorten nog steeds.’

Kunnen we ze dan niet gewoon een lift geven? ‘Strooiselfauna bewust verplaatsen, kan inderdaad een oplossing zijn. Veel bodemdieren zijn niet kieskeurig in hun leefomgeving, maar verplaatsen zich moeilijk. We moeten het wel goed onderbouwd doen, en daarvoor is nog meer onderzoek nodig.’

Onbedoeld gebeurt het trouwens al: bij het transport van planten tussen kwekerijen en tuinen worden bodemdieren ongemerkt verspreid. ‘Onder andere daarom vinden we in tuinen soms verrassend veel strooiselfauna. Het gaat dan wel vaak over de robuustere soorten die goed tegen verstoring en temperatuurschommelingen kunnen. Op termijn is dat niet goed. Die generalisten vinden we terug in steden van Europa tot Afrika en Japan. We zien zo een wereldwijde biotische homogenisatie: je vindt misschien wel veel soorten, maar het zijn telkens dezelfde. De lokale biodiversiteit verdwijnt en maakt plaats voor een wereldwijd standaardpakket aan soorten.’

‘Ook in het verleden experimenteerden we al onbedoeld met de translocatie van bodemleven. Tijdens de kolonisatie van Amerika vulden Europese schepen hun lege ruim in de heenreis met grond als ballast. In Amerika werd die gedumpt, vol Europese regenwormen, pissebedden, miljoenpoten en spinnen. Omdat Noord-Amerika nauwelijks inheemse regenwormen had, veranderde het bodemprofiel razendsnel. Uit dat historische ‘experiment’ kunnen we vandaag veel leren.’

‘We beseffen dat een rijke strooiselfauna onmisbaar is, en dat die dieren het moeilijk hebben. Maar om de strooiselfauna echt te beschermen, moeten we eerst de basis kennen: welke soorten er leven, wat ze nodig hebben en hoe een gezond strooiselmilieu eruitziet. Daar wil ik me de komende jaren voor blijven inzetten.’